Rijden en bediening101ContactslotstandenSTOP=Stuurslot opgeheven, ont‐
steking uitMAR=Ontsteking aan, bij diesel‐
motor: voorgloeienAVV=StartenMotor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppeling- en rem intrappen.
Geautomatiseerde versnellingsbak: rem intrappen, de versnellingsbak
schakelt automatisch naar N (neu‐
traal)
Bedien het gaspedaal niet.
Dieselmotor: draai de sleutel naar
stand MAR om voor te gloeien totdat
de controlelamp ! dooft.
De sleutel kort naar stand AVV
draaien en loslaten.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar stand STOP .
Autostop
Tijdens een Autostop wordt de motor
automatisch opnieuw gestart door het koppelingspedaal in te trappen. Au‐
to's met een geautomatiseerde ver‐
snellingsbak (MTA): schakel een
vooruitversnelling in, laat het rempe‐
daal los of zet de hendel in +, – of R
om automatisch opnieuw te starten.
Stop/Start-systeem 3 102.
De auto starten bij lage
temperaturen De motor kan zonder bijkomende ver‐
warmers gestart worden bij tempera‐
turen tot -25 °C voor dieselmotoren
en -30 °C voor benzinemotoren. Mo‐
torolie met de juiste viscositeit, de
juiste brandstof, uitgevoerd onder‐
houd en een voldoende opgeladen accu zijn vereist.
102Rijden en bediening
Turbomotor opwarmen
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motor koud is. Deze beper‐
king is er om het smeersysteem de
motor volledig te laten beschermen.
Motor afzetten
Brandstofblokkeersysteem
Bij een in zekere mate ernstige bot‐ sing wordt omwille van de veiligheid
het brandstofsysteem geblokkeerd
en wordt de motor automatisch uitge‐ schakeld. Ook kan er een betreffend
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen 3 78.
Let op
Daarbij wordt de auto automatisch
ontgrendeld en brandt de binnenver‐
lichting.
Draai de contactsleutel in de stand
STOP om ontladen van de accu te
voorkomen en raadpleeg onmiddellijkeen werkplaats. Laat de auto inspec‐
teren op lekken in de motorruimte, on‐ der de auto en bij de brandstoftank.
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten en met de auto kunnen rijden:
1. Contactsleutel naar stand MAR
draaien 3 101
2. Schakel de richtingaanwijzer rechts geheel in 3 90
3. Deactiveer de richtingaanwijzer rechts
4. Schakel de richtingaanwijzer links
geheel in
5. Deactiveer de richtingaanwijzer links
6. Herhaal de stappen 2, 3, 4 en 5.
7. Contactsleutel naar stand STOP
draaien.9 Gevaar
Laat een eventuele geur van
brandstof in de auto of een brand‐ stoflek door een werkplaats ver‐
helpen. Zet het brandstofblokkeer‐
systeem niet terug, om kans op
brand te vermijden.
Berichten brandstofsysteem 3 85.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.
Stop/Start-systeem Het Stop/Start-systeem helpt brand‐
stof besparen en uitlaatemissies be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal bedient.
Een accusensor zorgt ervoor dat een
Autostop alleen wordt uitgevoerd,
wanneer de accu voldoende geladen
is om te kunnen herstarten.
Rijden en bediening103
InschakelenHet Stop/Start-systeem is beschik‐
baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.
Uitschakelen
Deactiveer het Stop/Start-systeem
handmatig met de knop ^ in de mid‐
denconsole. LED in de knopt brandt
ter bevestiging van deactiveren.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
■ Bedien het koppelingspedaal
■ Zet de hendel in de neutraalstand
■ Laat het koppelingspedaal los
De motor wordt afgezet terwijl het
contact ingeschakeld blijft.
Autostop wordt aangegeven door
knipperen van controlelamp ^ op het
Driver Information Center 3 78.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warming en remmen normaal wer‐
ken.Voorzichtig
Tijdens een Autostop kan de
stuurbekrachtiging verminderd
werken.
Voorwaarden voor een Autostop
Het Stop/Start-systeem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan. Anders is een Auto‐
stop niet mogelijk.
■ het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
■ de motorkap is volledig gesloten
■ het bestuurdersportier is gesloten en de veiligheidsgordel van de be‐
stuurder is vastgemaakt
■ de accu is voldoende geladen en in
goede staat
■ de motor is opgewarmd
■ de motorkoeltemperatuur is niet te hoog
104Rijden en bediening
■ de temperatuur van de uitlaatgas‐sen is niet te hoog, bijv. nadat u met
hoge motorbelasting heeft gereden
■ de omgevingstemperatuur is niet te
laag
■ de klimaatregeling laat een Auto‐ stop toe
■ de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief
■ de auto is verreden sinds de laatste
Autostop
■ het remvacuüm is voldoende
■ de voorruitenwissers werken niet met hoge snelheid
■ achteruitversnelling wordt niet in‐ geschakeld
■ achterruitverwarming werkt niet
Buitentemperaturen rond het vries‐
punt kunnen een Autostop verhinde‐
ren.
Bij auto's met geautomatiseerde ver‐
snellingsbak kan een Autostop tot
een snelheid van ong. 10 km/u ge‐
blokkeerd zijn.
Nieuwe auto inrijden 3 100.Accubeveiliging
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er ver‐
schillende ontlaadbeveiligingen van
de accu ingevoerd als onderdeel van
het Stop/Start-systeem.
Start de motor opnieuw
Handgeschakelde versnellingsbak
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Bedien het koppelingspedaal om de
motor te herstarten.
Geautomatiseerde versnellingsbak
Als de hefboom in de stand N staat,
selecteer dan een andere versnelling, of laat anders het rempedaal los of zet
de hendel in +, – of R om automatisch
opnieuw te starten.
In een van de volgende situaties tij‐
dens een Autostop moet u de auto
handmatig met de sleutel starten.■ de veiligheidsgordel van de be‐ stuurders is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend
■ na het uitschakelen van de motor zijn er drie minuten verstreken
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Parkeren ■ De auto niet op een licht ontvlam‐ bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem mogelijk vlam vatten.
■ Trek altijd de handrem aan. Trek de
handbediende handrem aan zon‐
der de ontgrendelknop in te druk‐
ken. Op aflopende of oplopende
hellingen zo stevig mogelijk. Trap
tegelijkertijd de rem in om de be‐
dieningskracht te verminderen.
■ Motor en ontsteking uitschakelen. Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot vergrendelt.
Rijden en bediening105
■Schakel de eerste versnelling in als
de auto op een effen ondergrond of een oplopende helling. Op een op‐lopende helling bovendien de voor‐
wielen van de stoeprand weg‐
draaien.
Schakel de achteruitversnelling in
als de auto op een aflopende hel‐ ling staat. Bovendien de voorwielen naar de stoeprand toedraaien.
■ Vergrendel de auto.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags wor‐
den geactiveerd, wordt de motor au‐
tomatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot stilstand komt.Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐ gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het rij‐ den automatisch wordt geactiveerd,
zonder dat hier een melding over ver‐
schijnt. Het filter wordt geregenereerd door achtergebleven roetdeeltjes pe‐
riodiek bij een hoge temperatuur te
verbranden. Dit proces vindt in be‐
paalde rijomstandigheden automa‐
tisch plaats en kan tot 25 minuten du‐
ren. Dit neemt normaal 15 minuten in
beslag. Autostop is niet beschikbaar
en het brandstofverbruik kan in deze
periode hoger zijn. Enige geur- en
rookontwikkeling tijdens deze proce‐
dure is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter geregenereerd
moet worden maar de recente rijom‐
standigheden geen automatische re‐
generatie toelieten, knippert controle‐ lamp [. Tegelijkertijd kan er een
bericht op het Driver Information Cen‐
ter verschijnen 3 78.
Controlelampje [ brandt wanneer
het roetfilter vol is. Start het regene‐
reren zo snel mogelijk om schade aan
de motor te vermijden.
Rijden en bediening107
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Wanneer schakelen met het oog op
het brandstofverbruik wordt aanbevo‐
len, gaat controlelamp [ of Ò op het
Driver Information Center branden
3 74.
Geautomatiseerde
versnellingsbak
Met de geautomatiseerde versnel‐ lingsbak (MTA) is zowel handmatig
schakelen (handgeschakelde mo‐
dus) als automatisch schakelen (au‐
tomatische modus) mogelijk; beide
met automatische bediening van de
koppeling.
Versnellingsbakdisplay
Weergave van modus en actuele ver‐ snelling.
Motor starten
Bij het starten van de motor het rem‐
pedaal bedienen.
Als het rempedaal niet wordt inge‐ trapt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center in combinatie met een ge‐ luidssignaal 3 84 en kan de motor niet
worden gestart.
Let op
Het volume van het geluidssignaal kan ook via het Driver Information Center worden aangepast 3 78.
Bij het intrappen van het rempedaal schakelt de versnellingsbak automa‐tisch naar N (neutrale stand) en de
motor kan worden gestart. Dit gebeurt
mogelijk met enige vertraging.
Autostop Als de schakelhefboom tijdens een
Autostop in de stand N staat, selec‐
teer dan een andere versnelling, of
laat anders het rempedaal los of zet
de hendel in +, – of R om de motor
automatisch opnieuw te starten.
Stop/Start-systeem 3 102.
108Rijden en bedieningKeuzehendel
De keuzehendel altijd zover mogelijk
in de gewenste richting bewegen.
Na het selecteren van A/M, + of - en
het loslaten van de keuzehendel gaat
de hendel automatisch terug naar de
middelste stand.
N=Neutrale stand.o=Rijstand.A/
M=Wisselen tussen automati‐
sche en handgeschakelde
modus.
In de automatische modus
staat er AUTO op het versnel‐
lingsbakdisplay.R=Achteruitversnelling.
Uitsluitend inschakelen als de auto stilstaat. Bij inschakeling
van de achteruitversnelling
staat er "R" op het versnel‐
lingsbakdisplay.+=Opschakelen naar een ho‐
gere versnelling.–=Terugschakelen naar een la‐ gere versnelling.
Wegrijden
Bij het starten van de motor het rem‐
pedaal intrappen en de keuzehendel
naar + bewegen om de
eerste versnelling in te schakelen.
Schakel op of terug door de keuze‐
hendel op + of - te zetten.
U kunt versnellingen overslaan door
de schakelhendel herhaaldelijk met
korte tussenpozen te bewegen.
Bij het kiezen van een onjuiste ver‐
snelling wordt de bestuurder gewaar‐ schuwd door een akoestisch geluids‐
signaal in combinatie met een bericht
op het Driver Information Center
3 78. Het systeem schakelt automa‐
tisch terug naar de meest geschikte
versnelling.
Bij het selecteren van R wordt de
achteruitversnelling ingeschakeld.
Na het loslaten van het rempedaal rijdt de auto langzaam weg. Om snel
weg te rijden het rempedaal loslaten
en meteen na het inschakelen van
een versnelling gas geven.
Schakel de automatische modus in
door de keuzehendel op A/M te zet‐
ten. Afhankelijk van de omstandighe‐
den schakelt de transmissie automa‐
tisch andere versnellingen in.
Schakel de handmatige modus in
door de keuzehendel in A/M te zetten.
De huidige versnelling verschijnt op
het versnellingsbakdisplay.
Auto stoppen Wanneer in de automatische of hand‐
geschakelde modus wordt gestopt,
wordt de eerste versnelling ingescha‐ keld, waarna wordt ontkoppeld. In
stand R blijft de achteruitversnelling
ingeschakeld.
112Rijden en bediening
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de ont‐
grendelingsknop indrukken en de
hendel helemaal omlaagzetten.
Om minder kracht te hoeven uitoefe‐ nen bij het aantrekken van de hand‐
rem, tegelijkertijd het rempedaal in‐
trappen.
Bij aangetrokken handrem klinkt er
vanaf een bepaalde snelheid een ge‐
luidssignaal.
Let op
Het volume van het geluidssignaal
kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 78.
Controlelamp R 3 74.
Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐ minderen, zolang er maximaal ge‐remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld be‐
wegen bij het wegrijden op hellingen.
Wanneer u de voetrem loslaat nadat
u op een helling bent gestopt, blijft de rem nog gedurende 2 seconden in‐
geschakeld. Bij het optrekken van de
auto worden de remmen automatisch gelost.
Als controlelamp Z onderweg op‐
licht, is er een storing in de hellingrem
3 74. De hulp van een werkplaats in‐
roepen om de storing te laten verhel‐
pen.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Stop/Start-systeem 3 102.Rijregelsystemen
Traction ControlDe anti-slipregelaar (ASR) is een on‐derdeel van het elektronisch stabili‐
teitsprogramma (ESP).
ASR verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
De ASR is gebruiksklaar zodra de
controlelamp x dooft.
Wanneer ASR actief is, knippert de
controlelamp x.