Page 107 of 255

Instrumenten en bedieningsorganen105Boordinformatie
Berichten worden weergegeven op
het Driver Information Center (DIC);
in sommige gevallen samen met een
waarschuwing en een geluidssignaal.
Druk op de knop SET/CLR, de knop
MENU of draai aan het stelwieltje om
een bericht te bevestigen.
Berichten op het Driver
Information Center (DIC)
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van teksten. Volg de instructies
van deze teksten.
Het display toont teksten over de vol‐
gende onderwerpen:
■ Serviceberichten
■ Vloeistofpeilen
■ Diefstalalarmsysteem
■ Remmen
■ Rijregelsystemen
■ Bestuurdersondersteuningssyste‐ men
■ Cruise control
■ Snelheidsbegrenzer
■ Parkeerhulpsystemen
■ Verlichting, gloeilampen vervangen
■ Wis-/wasinstallatie
■ Portieren, ruiten
■ Softtop
■ Bagageruimte, kofferdeksel
■ Afstandsbediening
■ Veiligheidsgordels
■ Airbagsystemen
■ Motor en versnellingsbak ■ Bandenspanning
■ Dieselpartikelfilter
■ Accustatus
Berichten op het
Colour-Info-Display Sommige belangrijke berichten kun‐
nen tevens verschijnen op het
Colour-Info-Display. Druk op de mul‐
tifunctionele knop om een bericht te
bevestigen. Sommige berichten ver‐
schijnen slechts enkele seconden
lang als pop-up.
Page 139 of 255

Klimaatregeling137Vaste luchtroostersEr bevinden zich bovendien nog ven‐
tilatieopeningen onder de voorruit en
de zijruiten, alsook in de voeten‐
ruimte.Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter Het microfilter ontdoet de binnenko‐
mende buitenlucht van stof, roet,
stuifmeel en sporen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling een‐
maal per maand, ongeacht de weers‐
gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐
nuten worden ingeschakeld. Bij te
lage buitentemperaturen kan de koe‐
ling niet worden ingeschakeld.
Service
Om de koeling optimaal te laten wer‐
ken, is het raadzaam het klimaatre‐
gelsysteem jaarlijks te laten controle‐
ren, te beginnen drie jaar na afleve‐
ring van de nieuwe auto, te weten:
■ functie- en druktest,
■ werking van de verwarming,
■ lektest,
■ controle van de aandrijfriemen,
■ afvoer van condensor en verdam‐ per reinigen,
■ prestatietest.
Page 144 of 255

142Rijden en bediening
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-po‐
sitie in de toerenteller.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warming en remmen normaal wer‐
ken.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop kan de
stuurbekrachtiging verminderd
werken.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
■ het stop-startsysteem is niet manu‐
eel uitgeschakeld
■ de motorkap is volledig gesloten
■ het bestuurdersportier is gesloten of de veiligheidsgordel van de be‐
stuurder is vastgemaakt
■ de accu is voldoende opgeladen en
in goede staat
■ de motor is opgewarmd
■ de motorkoeltemperatuur is niet te hoog
■ de temperatuur van de uitlaatgas‐ sen is niet te hoog, bijv. nadat u met
hoge motorbelasting heeft gereden
■ de omgevingstemperatuur is hoger
dan -5 °C
■ de klimaatregeling laat een Auto‐ stop toe
■ het remvacuüm is voldoende■ de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief
■ sinds de laatste Autostop reed de auto minstens stapvoets
Anders is een Autostop niet mogelijk. Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Zie het hoofdstuk Klimaat‐
regeling voor meer details 3 131.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan
mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 139.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er ver‐
schillende ontlaadbeveiligingen van de accu ingevoerd als onderdeel van
het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden ver‐ schillende elektrische functies zoals
de extra elektrische verwarming of de
achterruitverwarming uitgeschakeld
of in een stroombesparingsmodus
Page 146 of 255

144Rijden en bediening
■Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van het contact de
eerste versnelling inschakelen of
de keuzehendel in stand P zetten.
Op een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflopende
helling staat, dan voor het uitscha‐ kelen van het contact de achteruit‐
versnelling inschakelen of de keu‐
zehendel in stand P zetten. Boven‐
dien de voorwielen naar de stoep‐ rand toedraaien.
■ Vergrendel de auto en activeer het alarmsysteem.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags wor‐
den geactiveerd, wordt de motor au‐
tomatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot stilstand komt.Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het roetfilter verwijdert schadelijke
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Het
systeem heeft een zelfreinigende
functie die tijdens het rijden automa‐
tisch wordt geactiveerd, zonder dat
hier een bericht over verschijnt. Het
filter wordt geregenereerd door ach‐
tergebleven roetdeeltjes periodiek bij
een hoge temperatuur te verbranden. Dit proces vindt in bepaalde rijom‐
standigheden automatisch plaats en
kan tot 25 minuten duren. Doorgaans neemt dit tussen 7 en 12 minuten in
beslag. Autostop is niet beschikbaar en het brandstofverbruik ligt mogelijk
hoger. Enige geur- en rookontwikke‐
ling tijdens deze procedure is nor‐
maal.
In bepaalde rijomstandigheden, zoals bij korte ritten, kan het systeem zich‐
zelf niet automatisch reinigen.