Klimaatregeling99
2. Stel de temperatuur in op de ge‐wenste waarde. Een begininstel‐
ling van 23 °C wordt aanbevolen.
Temperatuurregeling
Druk op R of S om de temperatuur
hoger of lager te zetten.
Automatisch ontwasemen Het systeem controleert op een hoge
vochtigheidsgraad in de auto. Als dat het geval is, kan het systeem over‐schakelen op toevoer van buitenlucht
en de airco of de verwarming inscha‐ kelen. Het ventilatortoerental kan
worden verhoogd om beslaan te
voorkomen. Als de luchtvochtigheid afneemt, keert het systeem terug
naar de eerdere stand.
Persoonlijke instellingen 3 85.
Handbediening
Aanjagerregeling
Druk op de ventilatortoetsen x op het
instrumentenpaneel of op de ventila‐
tortoets op het aanraakscherm om de ventilator langzamer of sneller te la‐
ten werken.
De ingestelde ventilatorsnelheid ver‐
schijnt. Druk op AUTO om terug naar
automatische bediening te gaan.
Druk meerdere keren op de ventilato‐
ruitschakeltoets om de ventilator of
de klimaatregeling uit te schakelen.
Bij het handmatig uitschakelen van
de ventilator in de modus ECO a of
MAX a schakelt het display auto‐
matisch over op de modus MIN a .
Bij het weer inschakelen van de ven‐ tilator door het handmatig sneller la‐ ten draaien van de ventilator of de
toets AUTO schakelt de klimaatmo‐
dus terug op de modus ECO a of
MAX a .
112Rijden en bediening
SPORT-modus
In de Sport-modus accelereert de
auto sneller dan in de Normaal-mo‐
dus, maar rijdt deze wellicht minder
efficiënt. Gebruik zoveel mogelijk
Normaal .
Controlelamp Sport 3 77.
Bergmodus
Selecteer de Berg-modus aan het be‐
gin van een rit over steile hellingen of op zeer heuvel- of bergachtig terrein.
In deze modus houdt de hoogspan‐
ningsaccu elektrische reservelading
achter voor betere prestaties op hel‐
lingen. In de Berg-modus accelereert
de auto minder snel. De Berg-modus
beïnvloedt de normale remkracht van de auto in steile afdalingen niet.
Als u heuvelachtig terrein verwacht,
raden wij u aan om de Berg-modus
ten minste 20 minuten vóór het rijden
op steile hellingen in te schakelen. Zo kan de auto voldoende accuoplaadre‐
serve opbouwen.Bij het niet selecteren van de Berg-
modus onder deze omstandigheden
kan het aandrijfvermogen afnemen
en kan het motortoerental hoger wor‐
den.
Controlelamp Berg 3 77.
Hold-modus De Stilhouden -modus is alleen be‐
schikbaar als de auto in de elektri‐
sche modus staat. In deze modus
wordt de resterende acculading voor
de bestuurder in een reserve gezet voor gebruik naar wens. In deze mo‐
dus rijdt de auto in de verlengingsmo‐
dus actieradius en blijft de accuoplaa‐
dreserve even groot.
In de hold-modus accelereert of remt
de auto normaal.
Controlelamp Stilhouden 3 77.
Onderhoudsmodi
Onderhoudsmodus motor
In de onderhoudsmodus motor werkt
de motor na ong. zes weken zonder
of met uiterst weinig motoractiviteit
om deze in een goede staat te hou‐den. In de onderhoudsmodus motor
moet de motor gedwongen draaien,
zelfs als er voldoende elektrische ca‐
paciteit is. Als de onderhoudsmodus
motor nodig is, verschijnt het scherm
met de betreffende vraag bij het star‐ ten van de auto op het Colour-Info-
Display.
Bij de optie Ja begint de onderhouds‐
modus van de motor. De motor draait gedurende een bepaalde tijd onon‐
derbroken. Tijdens de onderhouds‐
modus motor verschijnt er een DIC-
bericht ter aanduiding dat het percen‐
tage onderhoudsmodus motor vol‐
tooid is.
Bij de optie Nee verschijnt het scherm
met de vraag om de onderhoudsmo‐
dus motor bij de volgende start van de
Rijden en bediening113
auto. De vraag om de onderhouds‐
modus van de motor kan maar één
dag worden uitgesteld.
Als de vraag om de onderhoudsmo‐
dus motor één dag is uitgesteld, start
de motor bij de volgende start auto‐
matisch. Er verschijnt een meldings‐
scherm onderhoudsmodus motor op
het Colour-Info-Display.
Als de auto tijdens de onderhouds‐
modus motor wordt uitgeschakeld,
start deze bij de volgende rit van de auto. Er verschijnt een bericht teraanduiding dat de onderhoudsmodus
motor actief is.
Als er om de onderhoudsmodus mo‐ tor wordt gevraagd en het brandstof‐
peil laag is, kan de tank in de onder‐
houdsmodus motor leeg raken. Hier‐
door neemt het vermogen af of valt
het weg. Houd de brandstof in de auto op peil om deze operationeel te hou‐
den.
Driver Information Centre (DIC) 3 80.
Brandstofonderhoudsmodus De brandstofonderhoudsmodus
houdt de gemiddelde leeftijd van de
brandstof bij. Oude brandstof kan mo‐
torproblemen veroorzaken. Als de ge‐
middelde leeftijd van de brandstof
door schaars gebruik van de motor ong. meer dan één jaar wordt, start de
motor in de brandstofonderhoudsmo‐
dus om de oude brandstof te gebrui‐
ken. De motor draait tot op het punt
dat u zodanig bijtankt dat de gemid‐
delde leeftijd van de brandstof binnen aanvaardbare grenzen komt. Naar‐
mate er in de brandstofonderhouds‐
modus meer oude brandstof wordt
verbruikt en u meer bijtankt, wordt de
periode tot de volgende brandstofon‐
derhoudsmodus langer. Tijdens de
brandstofonderhoudsmodus kan de
motor aan- en afslaan.
Als de onderhoudsmodus brandstof
nodig is, verschijnt er bij het starten
van de auto een scherm met de vraag
op het Colour-Info-Display.
Bij de optie Ja begint de brandstofon‐
derhoudsmodus. De brandstofonder‐
houdsmodus wordt bij elke keer star‐
ten automatisch geactiveerd totdat u
bijtankt.
Bij de optie Nee verschijnt het scherm
met de vraag om de brandstofonder‐ houdsmodus bij de volgende start
114Rijden en bediening
van de auto. De vraag om de brand‐stofonderhoudsmodus kan maar ééndag worden uitgesteld.
Als de vraag om de brandstofonder‐
houdsmodus één dag is uitgesteld,
start deze bij de volgende start van de
auto en verschijnt het meldingscherm brandstofonderhoudsmodus op het
Colour-Info-Display.
Als er om de brandstofonderhouds‐
modus wordt gevraagd en het brand‐
stofpeil laag is, kan de tank in de brandstofonderhoudsmodus leeg ra‐
ken. Hierdoor neemt het vermogen af
of valt het weg. Houd de brandstof in
de auto op peil om deze operationeel te houden.Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Elektrische aandrijving
BedieningDe auto gebruikt een elektrische aan‐
drijving. De schakelhendel zit op de
console tussen de stoelen.
P (parkeerstand): deze stand ver‐
grendelt de voorwielen. Dit is de aan‐
bevolen stand voor het starten van
het aandrijvingssysteem omdat de
auto niet gemakkelijk kan bewegen.
Rijden en bediening129Achteruitkijkcamera9Waarschuwing
De achteruitkijkcamera toont geen
voetgangers, fietsers, dieren of
andere objecten buiten het zicht
van de camera, onder de bumper
of onder de auto.
Rijd niet achteruit op alleen het scherm van de achteruitkijkca‐
mera, met name niet bij langer en
sneller achteruitrijden of bij moge‐
lijk kruisend verkeer. De schijn‐
bare afstanden kunnen afwijken
van de werkelijke afstanden.
Bij onvoorzichtig achteruit rijden
kunt u letsel, dodelijke ongevallen
of schade aan de auto veroorza‐
ken. Controleer vóór het achteruit‐ rijden altijd fysiek aan de voor- en
achterkant van de auto.
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
de bestuurder bij het achteruitrijden
helpen door een beeld van de zone
achter de auto te tonen.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R verschijnt
de zone achter de auto op het Colour- Info-Display met het bericht
Controleer omgeving voor veiligheid .
Het vorige scherm verschijnt gedu‐
rende ong. 10 seconden na het uit‐
schakelen van R.
Ga als volgt te werk om het vorige
scherm sneller te bekijken:
■ Druk op een toets op het Infotain‐ mentsysteem.
■ Schakel P in.
■ Ga naar een snelheid van 8 km/u.
Activeren en deactiveren Achteruitkijkcamerasysteem in- of uit‐
schakelen:
1. Schakel P in.
2. Druk op de toets CONFIG op het
instrumentenpaneel.
3. Selecteer Display.
4. Selecteer Camera. Als er naast
de camera een vinkje verschijnt,
is het achteruitkijkcamerasys‐
teem aan.Symbolen
Het navigatiesysteem kan bij gebruik
van de achteruitkijkcamera een func‐
tie hebben met symbolen voor de be‐
stuurder op het navigatiescherm.
Deactiveer de ultrasoonparkeerhulp
niet om de waarschuwingssymbolen
te gebruiken. Er kan een foutmelding
verschijnen als de ultrasoonparkeer‐
hulp gedeactiveerd is en de symbolen ingeschakeld zijn.
Bij het detecteren van een object door de ultrasoonparkeerhulp verschijnen
de symbolen en kunnen deze uitein‐
delijk een door het navigatiescherm getoond object bedekken.
Schakel de symbolen als volgt in of
uit:
1. Schakel P in.
2. Druk op de toets CONFIG op het
instrumentenpaneel.
3. Selecteer Display.
4. Selecteer Symbolen. Als er naast
Symbolen een vinkje staat, ver‐
schijnen er symbolen.
134Rijden en bediening
Vertrektijd invoeren
Druk op het scherm Status ver‐
traagde oplaadmodus op Bewerken
om de vertrektijd voor elke dag van de week te wijzigen.
1. Druk op de dag op deze te wijzi‐ gen.
2. Druk op + of − om de uren en mi‐
nuten te wijzigen.
3. Druk op Terug om wijzigingen op
te slaan en terug naar het vorige
menu te gaan.
Oplaadniveau selecteren Het oplaadniveau kan op het Colour-
Info-Display worden geselecteerd.
Druk op 8 totdat Opladen ver‐
schijnt.
Met de instelling Selecteer voorkeur
voor laadniveau kan de klant het op‐
laadniveau van de auto zodanig se‐
lecteren dat het overeenkomt met de capaciteit van het oplaadpunt. Bij hetgebruik van een draagbare oplaadka‐
bel begrenst de instelling Selecteer
voorkeur voor laadniveau de elektri‐
sche stroom. Bij het gebruik van een
oplaadstation heeft deze functie geen
gevolgen voor het opladen. Als de
auto na het aansluiten van de stekker tekens stopt met opladen of als een
circuitonderbreker steeds blijft sprin‐
gen, kan het selecteren van een lager voorkeursoplaadniveau het probleem
verhelpen.Het voorkeursoplaadniveau moet zo‐
danig worden geconfigureerd dat het
overeenkomt met de nominale
stroomsterkte van het stopcontact waarop de oplaadkabel aangeslotenis. De instellingen voor het voorkeur‐
soplaadniveau zijn:
■ Maximaal - 10 Amps: Beperkt de
wisselstroomsterkte tot 10 A
■ Verminderd - 6 Amps: Beperkt de
wisselstroomsterkte tot 6 A9 Waarschuwing
Als de capaciteit van het elektri‐
sche circuit of het stopcontact on‐
bekend is, gebruik dan alleen het
laagste oplaadniveau totdat de ca‐
paciteit van het circuit door een
deskundige monteur is vastge‐
steld. Bij een oplaadniveau dat de capaciteit van het elektrische cir‐
cuit of het stopcontact te boven
gaat, is er kans op brand of schade
aan het elektrische circuit.
140Rijden en bediening
Trek aan de hendel van de op‐
laadkabel om deze uit de clip van
de hendel te halen. Til de oplaad‐
kabel omhoog en trek deze ach‐
terwaarts uit de auto. De auto‐
stekker is opgeborgen zoals ge‐
toond.
4. Sluit de oplaadkabel aan op het stopcontact. Controleer of de lam‐pen voor de status van de oplaad‐
kabel beide groen zijn.
Selecteer zoals bovenstaand be‐
schreven het juiste oplaadniveau
met het scherm Selecteer
voorkeur voor laadniveau op het
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
Als de capaciteit van het elektri‐
sche circuit of het stopcontact on‐
bekend is, gebruik dan alleen het
laagste oplaadniveau totdat de ca‐
paciteit van het circuit door een
deskundige monteur is vastge‐
steld. Bij een oplaadniveau dat de capaciteit van het elektrische cir‐
cuit of het stopcontact te boven
gaat, is er kans op brand of schade
aan het elektrische circuit.
Elektrische vereisten 3 144.
Oplaadkabel 3 142.
5. Sluit de autostekker van de op‐
laadkabel aan op de oplaadaan‐
sluiting op de auto. Controleer of
de lampen voor de status van de oplaadkabel beide groen zijn.
Oplaadstatus 3 141.
6. Druk op e op de handzender om
het diefstalalarm voor de oplaad‐
kabel op scherp te zetten.
Handzender 3 20.
Persoonlijke instellingen 3 85.
Opladen beëindigen 1. Druk op c op de handzender om
het diefstalalarm voor de oplaad‐
kabel op onscherp te zetten.
Handzender 3 20.
2. Ontkoppel de autostekker van de
oplaadkabel van de auto.
3. Sluit de klep van de oplaadaan‐ sluiting door krachtig op de ach‐
terste rand van het klepoppervlak
te drukken.
4. Trek de oplaadkabel uit het stop‐ contact.
Rijden en bediening141
5. Leg de kabel in de opbergruimte.
Geprogrammeerde
onderdrukking opladen Negeer tijdelijk vertraagd opladen
door de oplaadkabel van de oplaa‐
daansluiting los te koppelen en weer
binnen vijf seconden aan te sluiten.
De claxon piept één keer en het op‐
laden begint onmiddellijk.
Annuleer het tijdelijk negeren door de oplaadkabel los te koppelen,
10 seconden te wachten en de op‐ laadkabel weer aan te sluiten. De cla‐
xon piept twee keer en het opladen
wordt uitgesteld.
Opladen programmeren op het Co‐
lour-Info-Display 3 82.Oplaadstatus
De auto heeft een lamp voor de op‐
laadstatus bij het midden van het in‐
strumentenpaneel bij de voorruit. Als de auto op het stopcontact aangeslo‐ ten is en de auto uit staat, geeft de
lamp oplaadstatus het volgende aan:
■ Ononderbroken groen, één claxon‐
piepje: Stekker van de auto zit in
stopcontact. Accu is niet geheel op‐
geladen. Accu wordt opgeladen.
■ Ononderbroken groen of langzaam
knipperend groen, vier claxonpiep‐
jes: Onvoldoende tijd voor geheel
opladen tot vertrektijd.