Instrumenten en bedieningsorganen81
Menu's en functies selecterenBij het hoofdmenu van het DIC:
1. Draai aan de knop SELECT om
door de mogelijke DIC-menu's te
bladeren.
2. Druk bij een gemarkeerde menu‐ optie op SELECT om dat menu te
bevestigen.
3. Blijf aan de ingedrukte knop SELECT draaien om door de be‐
schikbare menuopties te bladeren
en te selecteren:
Trip A 0 en Trip B 1
3 70.
Resterende levensduur olie I
Het percentage resterende levens‐
duur van de olie wordt getoond.
Motorolie 3 151.
Bandenspanning 2
Van alle vier banden worden de span‐
ningswaarden bij benadering ge‐
toond.
Als er streepjes in plaats van waarden
verschijnen, is er mogelijk een pro‐
bleem met de auto.De hulp van een werkplaats inroepen.
Bandenspanning 3 170.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 171.
Bandenbelasting V
Draai aan de knop SELECT om de
bandbelastingsinstelling te wijzigen.
De beschikbare instellingen zijn:
Licht
Eco
Max
Druk op SELECT om de instelling te
bevestigen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 171.
Boordinformatie 3
Draai aan de knop SELECT om door
een actief waarschuwingsbericht te
bladeren. Druk op SELECT om de be‐
richten te bekijken.
Boordinformatie 3 84.Eenheid 7
Draai aan de knop SELECT om het
moduledisplay tussen SI en US over
te schakelen. Bevestig de instelling
door op SELECT te drukken.
Handleidingsmodus T
Druk op CONFIG om over te schake‐
len tussen twee handleidingsscher‐
men met toelichtingen op een aantal
functies van de groep.
De handleidingsmodus is alleen be‐
schikbaar als de auto in de parkeer‐
stand P staat.
Verkeersbordherkenning U
Selecteer deze menuopties om gede‐
tecteerde verkeersborden te bekij‐
ken. Verkeersbordherkenning.
3 130.
Vermogensmeter D
Selecteer deze menuoptie om de ver‐ mogensmeter te bekijken.
De vermogensmeter is een meter die de bestuurder meldt hoeveel vermo‐
gen in totaal van de motor of de accu
voor het aandrijven van de auto af‐
komstig is.
82Instrumenten en bedieningsorganen
Indicatie afstand tot voorligger E
Selecteer deze menuoptie om de in‐
dicatie afstand tot voorligger te bekij‐
ken. Indicatie afstand tot voorligger
3 126.
Navigatie *
Bij selecteren van deze optie verschij‐ nen er pijlwijzers.
Raadpleeg de handleiding van het In‐
fotainmentsysteem voor nadere infor‐
matie.
Instrumentenpaneeldis‐
play
Na het ontgrendelen en openen van het bestuurdersportier verschijnt er
een informatiedisplay met de status
van de oplaadkabel en het oplaadni‐
veau van de hoogspanningsaccu.
Linksonder op het scherm kan een
bericht verschijnen dat het opladen
via het stroomnet bij de oplaadaan‐
sluiting van de auto onderbroken is.
Colour-Info-Display Colour-Info-Display bevindt zich in
het instrumentenpaneel.
Colour-Info-Display geeft aan: ■ Klimaatregeling 3 96
■ Infotainmentsysteem, zie de be‐ schrijving in de handleiding van het
Infotainmentsysteem
■ Persoonlijke instellingen
■ Informatie stroomverloop
■ Oplaadinstellingen
■ Verbruiksinformatie
■ Temperatuur
De knoppen van het Colour-Info-Dis‐
play hoeven slechts te worden aan‐
getipt en werken het beste met de
blote handen. De knoppen werken bij
de meeste handschoenen, hoewel ze wellicht iets trager reageren. Gebruik
liever de muis dan de punt van de vin‐
ger voor een minimale responstijd.
Doe uw handschoenen uit als de
knoppen niet reageren.
Druk op 8 totdat Krachtstroom ,
Opladen en Energie Info verschijnen.
84Instrumenten en bedieningsorganen
Persoonlijke instellingen 3 85.
Energierend.
Druk op Energierend. op het scherm
Energie Info om naar dit scherm te
gaan. Dit scherm toont het rendement
gedurende de rijcyclus op basis van
de rijstijl en de klimaatinstellingen.
Naarmate u rendabeler rijdt, wordt
het weergegeven percentage voor de rijstijl hoger. Naarmate u de klimaat‐
regeling minder gebruikt, wordt het
weergegeven percentage voor de kli‐
maatinstelling hoger.
Besparingstips
Druk op Besparingstips op het
scherm Energie Info om naar dit
scherm te gaan. Dit scherm bevat een
handleiding voor een beter energie‐
gebruik, opdat u zuiniger rijdt en de
actieradius groter wordt.
Boordinformatie
Berichten op het Driver Information
Centre (DIC) geven de status van de
auto aan of een handeling die nodig
is om een probleem te verhelpen. Er
kunnen meerdere berichten achter el‐ kaar verschijnen.
Berichten die geen onmiddellijke ac‐
tie vergen, kunnen worden bevestigd
en gewist door op knop SELECT te
drukken. De berichten die onmiddel‐
lijke actie vergen, kunnen niet worden
gewist totdat die actie verricht is. Alle
berichten moeten serieus worden ge‐ nomen.
Volg de instructies van deze teksten.
Het display toont teksten over de vol‐
gende onderwerpen:
■ Vloeistofpeilen
■ Starten
■ Onderhoud
■ Diefstalalarmsysteem
■ Remmen
■ Rijregelsystemen
■ Cruise control
Instrumenten en bedieningsorganen85
■ Obstakeldetectiesystemen
■ Camera voor
■ Verlichting, gloeilampen vervangen
■ Wis-/wasinstallatie
■ Portieren, ruiten
■ Afstandsbediening
■ Airbagsystemen
■ Motor en elektrische aandrijving
■ Banden
■ Accu en opladen
■ Bedieningsmodi auto
■ MaximumsnelheidPersoonlijke
instellingen
Persoonlijke instellingen zijn toegan‐
kelijk via de Infotainment-bedienings‐ organen of het aanraakscherm op hetColour-Info-Display. Raadpleeg de
afzonderlijke handleiding Infotain‐
mentsysteem voor meer informatie.
De Infotainmentbedieningsor‐
ganen gebruiken Met de knop TUNE/MENU en de toet‐
sen CONFIG en 9 BACK op het in‐
strumentenpaneel selecteert u func‐
ties voor persoonlijke instellingen.
■ CONFIG : indrukken om te bladeren
door de beschikbare menu's bo‐
venaan het display van het aan‐
raakscherm.■ TUNE/MENU :
◆ Indrukken voor invoeren, selec‐ teren of activeren van een ge‐
markeerde menuoptie.
◆ Draaien om een menuoptie te markeren.
◆ Indrukken om een systeeminstel‐
ling in of uit te schakelen.
■ 9 BACK :
◆ Indrukken om een menu af te sluiten.
◆ Indrukken om terug naar een vo‐
rig scherm te gaan.
Submenu's
Een pijl aan de rechter rand van het
menu geeft aan dat het een submenu met andere opties heeft.
Menuoptie selecteren 1. Draai aan de knop TUNE/MENU
om de functie te markeren.
2. Druk op de TUNE/MENU-knop
om de gemarkeerde optie te se‐
lecteren. Een vinkje naast de op‐
tie geeft aan dat deze geselec‐
teerd is.
86Instrumenten en bedieningsorganen
Een functie in- of uitschakelen1. Draai aan de knop TUNE/MENU
om de functie te markeren.
2. Druk op de knop TUNE/MENU om
de functie in of uit te schakelen.
Een vinkje naast de functie geeft
aan dat de functie aan is.
Het aanraakscherm gebruiken
Met de pictogrammen en menu's van het aanraakscherm op het Colour-
Info-Display selecteert u functies voor
persoonlijke instellingen.{=Aanraken om omhoog te blade‐
ren.}=Aanraken om omlaag te blade‐
ren.
Terug: Via Terug rechtsboven op het
display gaat u terug naar het vorige
menu.
Submenu's
Een pijl aan de rechter rand van het
menu geeft aan dat het een submenu met andere opties heeft.
Menuoptie selecteren
Raak een van de beschikbare me‐ nuopties op het aanraakscherm aan
om de optie te selecteren. Een vinkje
naast de optie geeft aan dat deze ge‐ selecteerd is.
Een functie in- of uitschakelen
Raak het scherm aan op de plek waar de beschikbare functie staat om deze
in of uit te schakelen. Een vinkje naast
de functie geeft aan dat de functie aan is.
Naar menu Persoonlijkeinstellingen gaan
Druk op het aanraakscherm op het
voertuigmenu.Functies van het voertuigmenu kun‐
nen onder ander zijn:
■ Klimaat en luchtkwaliteit
■ Comfortinstellingen
■ Talen (Languages)
■ Buitenverlichting
■ Portiervergrendeling
■ Vergr., ontgr., start op afstand
■ Fabrieksinstellingen herstellen
Klimaat en luchtkwaliteit Selecteer het menu Klimaat en
luchtkwaliteit om het volgende weer
te geven:
■ Autom. ventilatorsnelheid
■ Autom. stoelverwarming
■ Automatische ontwaseming
■ Motoronderst. verwarming
aangesl.
■ Motorondersteunde verwarming
Verlichting93
Het mistachterlicht werkt alleen als dekoplampen en de zijmarkeringslich‐
ten aan zijn.
Parkeerlichten
Bij het uitschakelen van het contact
kunnen de parkeerlichten aan één
kant worden ingeschakeld:
1. Schakel de auto uit.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
De parkeerlichten blijven branden tot‐ dat het contact wordt ingeschakeld of
totdat de hendel van de richtingaan‐
wijzer weer naar de neutrale stand
gaat.Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Elektrische aandrijving 3 114.
Beslagen lampglazen De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na
korte tijd vanzelf, om dit te versnellen het dimlicht inschakelen.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
■ Instrumentenpaneeldisplay
■ Infotainmentdisplay
■ Verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen
Draai het kartelwiel A omhoog of om‐
laag om de lampen helderder te zet‐
ten of te dimmen.
Verlichting95Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Bij het indrukken van ( op de hand‐
zender gaan het dimlicht en de bin‐ nenverlichting kort branden.
Bij het indrukken van de toets m do‐
ven de lichten meteen of automatisch na een korte tijd.
Uitstapverlichting
U schakelt het dimlicht en het achter‐
uitrijlicht als volgt in:
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Open het bestuurdersportier. 3. Trek kort aan de hendel van de richtingaanwijzer en laat deze los.
Soms gaat er bij het uitschakelen van
het contact binnenverlichting bran‐
den. De rijverlichting en de binnen‐
verlichting blijven na het sluiten van
het portier korte tijd branden en gaan dan uit.
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het Colour-Info-Display.Persoonlijke instellingen 3 85.
Ontlaadbeveiliging accu
De accuspaarstand is bedoeld ter be‐
scherming van de 12 V-accu van de
auto.
Als er nog interieurverlichting brandt
en het contact wordt uitgeschakeld,
schakelt het accubeschermingssys‐
teem de verlichting na ong.
10 minuten automatisch uit.
Als de rijverlichting aan is, gaat deze
bij het uitschakelen van het contact uit. Bij het inschakelen van de zijmar‐ keringslichten als het contact wordt
uitgeschakeld, blijven de zijmarke‐
ringslichten branden totdat ze hand‐
matig worden uitgeschakeld.
96KlimaatregelingKlimaatregelingKlimaatregelsystemen.................96
Luchtroosters ............................. 103
Onderhoud ................................. 104Klimaatregelsystemen
Automatisch geregelde
airconditioning
Let op
Dek de sensor op het instrumenten‐ paneel niet af, om te voorkomen dat
de automatisch geregelde aircondi‐
tioning niet goed werkt.
Aanraakscherm klimaatregeling
U bedient de klimaatmodus, de ven‐
tilator, de luchttoevoer, de recirculatie en de automatische verwarmde stoel
met de toets CLIMATE op het instru‐
mentenbord en op basis van de infor‐
matie op het Colour-Info-Display.
Bediening klimaatmodus
U kunt drie verschillende klimaatmodi selecteren. Deze instellingen passen
de gevolgen van een werkende kli‐
maatregeling voor de elektrische ac‐
tieradius of het brandstofverbruik van
de auto aan.