ning, de radio, het Uconnect® Phone systeem
(indien aanwezig), het DVD-videosysteem (in-
dien aanwezig), het elektrisch bedienbare
schuifdak (indien aanwezig) en de aansluitcon-
tacten nog maximaal 10 minuten werken nadat
de contactschakelaar in de stand OFF is gezet.
Door het openen van een voorportier wordt
deze functie uitgeschakeld. Om de instelling
van Engine Off Power Delay (vertraging voe-
dingsspanning bij uitgeschakelde motor) te wij-
zigen kiest u de schermtoets 0 seconds (secon-
den), 45 seconds, 5 minutes (minuten) of 10
minutes. Kies vervolgens de schermtoets met
de pijl naar links.
•Uitschakelvertraging koplampen
Als u deze functie selecteert, kunt u kiezen of bij
uitstappen de koplampen nog 0, 30, 60 of 90
seconden blijven branden. Kies de schermtoets
+ of - om de status van de uitschakelvertraging
te wijzigen en de gewenste tijd te selecteren.
Kies de schermtoets met de pijl naar links om
naar het vorige menu terug te keren. Compass Settings (instellingen van
kompas) – Indien aanwezig
Nadat u de schermtoets Compass Settings
(instellingen van kompas) hebt gekozen, zijn de
volgende instellingen mogelijk.
•
Variance (afwijking)
De kompasafwijking is het verschil tussen het
magnetische noorden en het geografische
noorden. Ter compensatie van de verschillen
moet de kompasafwijking aan de hand van de
zonekaart worden ingesteld voor de zone
waarin de auto wordt gebruikt. Nadat u het
kompas correct heeft ingesteld, worden de ver-
schillen automatisch gecompenseerd, zodat de
nauwkeurigheid van de kompasrichting opti-
maal is.
OPMERKING:
Houd magnetische voorwerpen, zoals
iPod’s, mobiele telefoons, laptopcomputers
en radardetectoren uit de buurt van het
instrumentenpaneel. Omdat zich hier de
kompasmodule bevindt, zou de sensor van
het kompas gestoord kunnen worden, waar-
door de weergegeven waarden onbetrouw-
baar worden. •
Kompas kalibreren
Kies de schermtoets Calibration (kalibratie) om
deze instelling te wijzigen. Het kompas is zelf-
ijkend, zodat u het niet handmatig hoeft te
resetten. Mogelijk geeft het kompas onjuiste
waarden weer wanneer de auto nieuw is. In dat
geval geeft het EVIC het bericht CAL weer
totdat het kompas is gekalibreerd. U kunt ook
het kompas kalibreren door de schermtoets ON
te kiezen en een of meerdere keren in een cirkel
van 360 graden te rijden (in een gebied zonder
grote metalen of metaalhoudende objecten) tot
de CAL-indicator in het EVIC verdwijnt. Het
kompas werkt dan normaal.
Kaart kompasafwijking
207
WAARSCHUWING!
•Met het BAS-systeem wordt niet voorko-
men dat de auto onderworpen blijft aan de
wetten van de natuur en het systeem zorgt
evenmin voor meer grip op het wegdek.
• BAS kan geen ongelukken voorkomen,
zeker geen ongelukken die worden veroor-
zaakt door te hoge snelheden in bochten,
het rijden op zeer glad wegdek, of aqua-
planing.
• Gebruik de mogelijkheden van een auto
met BAS nooit op een roekeloze of risico-
volle wijze die de veiligheid van de be-
stuurder of anderen in gevaar brengt.
Electronic Roll Mitigation (ERM)Door bewaking van de stuurbewegingen en de
snelheid van de auto anticipeert dit systeem op
de mogelijkheid dat een wiel loskomt van het
wegdek. Wanneer het ERM-systeem vaststelt
dat de mate waarin de hoek van het stuur
verandert, en de snelheid van het voertuig
voldoende zijn om het wiel op te tillen, wordt er
bijgeremd en kan het motorvermogen worden verminderd. Zo wordt de kans kleiner dat het
wiel wordt opgetild. Het ERM-systeem grijpt
alleen in bij zeer ernstige of ontwijkende rijma-
noeuvres.
Het systeem kan de kans op het optillen van
een wiel alleen verminderen tijdens zeer ern-
stige of ontwijkende rijmanoeuvres. Het sys-
teem kan niet voorkomen dat het wiel wordt
opgetild als gevolg van andere factoren, zoals
de staat van de weg, het verlaten van de rijbaan
of het raken van objecten of andere voertuigen.
WAARSCHUWING!
Er zijn veel factoren, zoals de belading van
het voertuig en de weg- en rijomstandighe-
den, die ervoor kunnen zorgen dat een wiel
wordt opgetild of het voertuig kantelt. Het
ERM-systeem kan niet in alle gevallen voor-
komen dat een wiel wordt opgetild of de auto
kantelt, met name niet wanneer de rijbaan
wordt verlaten of wanneer er objecten of
andere voertuigen worden geraakt. Gebruik
de mogelijkheden van een auto met ERM
(Vervolgd)
WAARSCHUWING!(Vervolgd)
nooit op een roekeloze of gevaarlijke wijze
die de veiligheid van de bestuurder of ande-
ren in gevaar brengt.
Elektronisch stabiliteitsregelsysteem
(ESP)
Dit systeem verbetert de bestuurbaarheid en
stabiliteit van de auto onder diverse rijomstan-
digheden. ESP corrigeert over- en ondersturen
van het voertuig door het juiste wiel af te
remmen. Zo wordt tegengestuurd bij onder- of
oversturen. Ook kan het motorvermogen wor-
den verminderd om het voertuig te helpen bij
het handhaven van de juiste rijrichting.
ESP bepaalt met behulp van sensors in het
voertuig de door de bestuurder gewenste rijrich-
ting. Het systeem vergelijkt deze baan dan met
de werkelijke rijrichting van het voertuig. Wan-
neer de werkelijke baan niet overeenkomt met
de gewenste baan, remt ESP het juiste wiel af
om over- of onderstuur tegen te gaan.
•
Overstuur: de auto draait meer dan correct is
voor de stand van het stuur
256
OPMERKING:Om de trekkracht tijdens het rijden met
sneeuwkettingen of bij het wegrijden in diepe
sneeuw, zand of grind te verbeteren, is het
raadzaam de functiePartial Off(gedeeltelijk
uit) in te schakelen door kort op de schakelaar
ESP uit te drukken. Wanneer er geen reden
meer is om de functie Partial Off(gedeeltelijk
uit) te gebruiken, drukt u kort op de schake-
laar ESP Uit om ESP weer in te schakelen. Dit
is ook mogelijk tijdens het rijden.
WAARSCHUWING!
• Wanneer ESP in de stand "Gedeeltelijk uit"
staat, wordt de ASR-functie van ESP uit-
geschakeld (behalve de slipbeperking die
is beschreven de paragraaf over ASR) en
brandt het indicatielampje "ESP uit". Wan-
neer ESP in de stand "Gedeeltelijk uit"
staat, wordt de functie voor het verminde-
ren van het motorvermogen van ASR uit-
geschakeld en neemt de verbeterde voer-
tuigstabiliteit die het ESP-systeem biedt af.
(Vervolgd)
WAARSCHUWING!(Vervolgd)
• Trailer Sway control (TSC) is uitgescha-
keld wanneer het ESP-systeem in de
stand "Partial Off" (Gedeeltelijk uit) staat.
Groep 4WD LOW
Gedeeltelijk uitgeschakeld
Dit is de normale bedrijfsmodus van ESP in de
groep 4WD LOW. Als de auto wordt gestart in
de groep 4WD LOW of als de tussenbak (indien
aanwezig) wordt geschakeld van de groep 4WD
HIGH of NEUTRAL naar groep 4WD LOW,
bevindt het ESP-systeem zich in de modus
"Partial Off" (Gedeeltelijk uit).
Antislingerregeling (ASR)ASR maakt gebruik van sensoren in de auto die
het gevaarlijk slingeren van de aanhanger de-
tecteren. ASR neemt de nodige maatregelen
om het slingeren te stoppen. Het systeem kan
het motorvermogen verlagen en de betreffende
wielen afremmen om het slingeren tegen te
gaan. ASR wordt automatisch ingeschakeld
wanneer een gevaarlijk slingerende aanhanger
wordt gedetecteerd. De bestuurder hoeft niets te doen. ASR is niet in staat om het slingeren
van alle aanhangers te stoppen. Ga tijdens het
trekken van een aanhanger altijd voorzichtig te
werk en volg de aanbevelingen voor het dissel-
gewicht van de aanhanger. Raadpleeg “Trek-
ken van een aanhanger” bij “Starten en rijden”
voor meer informatie. Wanneer ASR is inge-
schakeld, knippert het controle-/storingslampje
ESP, wordt het motorvermogen verlaagd en
voelt u dat de wielen afzonderlijk worden afge-
remd om te proberen het slingeren van de
aanhanger te stoppen. Als het ESP-systeem in
de stand
"Partial Off" (gedeeltelijk uit) staat, is
ASR uitgeschakeld.
WAARSCHUWING!
Als TSC tijdens het rijden wordt geactiveerd,
rem dan af, zet de auto zo snel mogelijk op
een veilige plaats aan de kant en verdeel de
lading van de aanhanger opnieuw om het
slingeren tegen te gaan.
Hill Start Assist (HSA)Het HSA-systeem is bedoeld om de bestuurder
te helpen bij het wegrijden vanuit stilstand op
258
automatisch bijgewerkt en het bandenspan-
ningslampje gaat uit zodra de nieuwe banden-
spanning is doorgegeven. Om deze informatie
te verwerken moet het voertuig 20 minuten
rijden met een minimum snelheid van 24 km/u.
Voor de banden van uw auto wordt bijvoorbeeld
een bandenspanning (koud) geadviseerd van
227 kPa (na drie uur parkeren). Als de omge-
vingstemperatuur 20 °C bedraagt en de geme-
ten bandenspanning 28 psi (193 kPa) is, zal bij
een temperatuurdaling tot -7 °C de banden-
spanning afnemen tot ongeveer 24 psi
(165 kPa). Deze bandenspanning is voldoende
laag om het bandenspanningslampje te laten
branden. Als u met de auto gaat rijden, kan de
bandenspanning naar ongeveer193 kPa stij-
gen, maar het bandenspanningslampje blijft
branden. Onder deze omstandigheden gaat het
bandenspanningslampje pas uit nadat de ban-
den tot de voor het voertuig aanbevolen koude
bandenspanning zijn opgepompt.LET OP!
•Het bandenspanningscontrolesysteem is
geoptimaliseerd voor de originele banden
en wielen. De TPM-spanningswaarden zijn
vastgesteld voor de op uw auto gemon-
teerde bandenmaat. Het gebruik van ver-
vangende onderdelen met een andere
maat of van een ander of type kan leiden
tot een ongewenste werking van het sys-
teem of schade aan de sensoren. Door het
gebruik van niet-originele wielen kunnen
de sensoren beschadigd raken. Gebruik
geen niet-originele bandenafdichtingsmid-
delen of balansgewichten als de auto is
uitgerust met een bandenspanningscon-
trolesysteem, omdat dit schade aan de
sensoren kan veroorzaken.
•
Plaats na het controleren of aanpassen van
de bandenspanning altijd de ventieldop te-
rug. Dit voorkomt het binnentreden van
vocht en vuil in het ventiel, waardoor de
bandenspanning nadelig wordt beïnvloed.
OPMERKING:
• Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet bedoeld als vervanging voor normaal
onderhoud en waarschuwt niet bij andere
problemen met de band.
•
Het bandenspanningscontrolesysteem mag
niet worden gebruikt als bandenspan-
ningsmeter.
• Als u met een veel te lage bandenspan-
ning rijdt, raakt de band oververhit en kan
de band defect raken. Een te lage banden-
spanning verhoogt ook het brandstofver-
bruik, vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van de
auto nadelig beïnvloeden.
•
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geen vervanging voor het juiste bandenon-
derhoud en de bestuurder is er verantwoor-
delijk voor om de juiste bandenspanning te
handhaven met gebruik van een nauwkeu-
rige bandenspanningsmeter, zelfs als de on-
derspanning nog niet op het peil is gekomen
waarbij het bandenspanningslampje gaat
branden.
273
•Het bandenspanningscontrolesysteem
registreert altijd de werkelijke banden-
spanning, ook als die spanning onder
invloed van temperatuurverschillen ver-
andert.
Waarschuwingen van het
bandenspanningscontrolesysteem
Het bandenspanningslampje in de in-
strumentengroep gaat branden en er
klinkt een geluidssignaal als de span-
ning in één of meer van de vier gemon-
teerde banden laag is. Bovendien wordt op het
EVIC de melding "LOW TIRE PRESSURE"
(lage bandenspanning) gedurende minimaal vijf
seconden weergegeven, de melding "Inflate
Tire to XXX" (oppompen tot XXX) weergege-
ven, en een grafische weergave van de span-
ningswaarde(n) met de lage band(en) weerge-
geven in een andere kleur. Raadpleeg de
paragraaf "Elektronisch voertuiginformatiecen-
trum (EVIC)" in het hoofdstuk "Het instrumen-
tenpaneel" voor meer informatie hierover. OPMERKING:
U kunt uw systeem instellen voor weergave
in PSI of KPA.
Als de spanning in één (of meer) van de vier
banden op de auto te laag is, dient u zo snel
mogelijk te stoppen om de band(en) die op het
display in een andere kleur worden weergege-
ven op de aanbevolen koude bandenspanning
te brengen die wordt weergegeven in de mel-
ding
"Inflate to XXX" (oppompen tot XXX). Het
systeem wordt automatisch bijgewerkt, het dis-
play met de spanningswaarde(n) keert terug
naar zijn oorspronkelijke kleur en het banden-
spanningslampje gaat uit zodra de nieuwe ban- denspanningswaarde is ontvangen. Om deze
informatie te verwerken moet het voertuig 20
minuten rijden met een minimum snelheid van
24 km/u.
Waarschuwing SERVICE TPM
SYSTEM (Onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem)
Als een systeemstoring is geconstateerd, knip-
pert het bandenspanningslampje gedurende 75
seconden en blijft daarna continu branden. Bij
een systeemstoring wordt ook een geluidssig-
naal weergegeven. Het EVIC toont gedurende
minimaal vijf seconden het bericht
"SERVICE
TPM SYSTEM" (Onderhoud bandenspannings-
controlesysteem). Dit bericht wordt gevolgd
door de grafische weergave van "--"in plaats
van de spanningswaarde(n) om aan te geven
welke TPMS-sensor(en) niet naar behoren
werkt (werken).
OPMERKING:
U kunt uw systeem instellen voor weergave
in PSI of KPA.
274
Als het contact wordt uitgeschakeld en vervol-
gens weer ingeschakeld, zal deze reeks wor-
den herhaald wanneer de systeemstoring zich
nog steeds voordoet. Als de systeemfout is
verholpen, stopt het bandenspanningslampje
met knipperen, wordt het bericht"SERVICE
TPM SYSTEM" (Onderhoud bandenspannings-
controlesysteem) niet langer weergegeven en
verschijnt in plaats van de streepjes de waarde
van de bandenspanning. Systeemfouten kun-
nen de volgende oorzaken hebben:
1. Storing door elektronische toestellen of als
men langs installaties rijdt die dezelfde radiofre-
quenties uitzenden als de bandenspannings-
sensoren. 2. Installatie van een bepaalde kleur ramen die
men later aanbrengt waardoor de radiogolfsig-
nalen worden beïnvloed.
3. Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten.
4. Het gebruik van sneeuwkettingen.
5. Gebruik van wielen/banden die niet zijn uit-
gerust met bandenspanningssensoren.
Het EVIC toont ook gedurende minimaal vijf se-
conden het bericht
"SERVICE TPM SYSTEM "
(Onderhoud bandenspanningscontrolesysteem)
wanneer zich een systeemfout voordoet die mo-
gelijk verband houdt met een onjuiste sensorpo-
sitie. In dat geval wordt het bericht "SERVICE
TPM SYSTEM" (Onderhoud bandenspannings-
controlesysteem) gevolgd door de weergave van
de bandenspanningswaarden. Dit duidt erop dat
de bandenspanningswaarden nog steeds van de
bandenspanningssensoren worden ontvangen,
maar dat deze sensoren zich mogelijk niet op de
juiste plaats bevinden. Zolang het bericht "SER-
VICE TPM SYSTEM "(Onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) wordt weergegeven, moet
het systeem worden nagekeken.
OPMERKING:
Het reservewiel is niet voorzien van een
bandenspanningssensor. Het bandenspan-
ningscontrolesysteem kan de bandenspan-
ning niet controleren. De eerst volgende
keer dat u de auto start na de montage van
het reservewiel op de plaats van een band
met een te lage spanning, gaat het banden-
spanningslampje branden, klinkt een ge-
luidssignaal, wordt een spanningswaarde in
een andere kleur op het display van het EVIC
weergegeven en wordt de melding Inflate to
XXX kPa (oppompen tot XXX kPa) weerge-
geven. Nadat u maximaal 20 minuten met
een snelheid van meer dan 24 km/u (15 mph)
hebt gereden, gaat het bandenspannings-
lampje gedurende 75 seconden knipperen
en vervolgens continu branden. Verder ver-
schijnt er op het EVIC vijf seconden lang het
bericht SERVICE TPM SYSTEM (Onder-
houd bandenspanningscontrolesysteem) en
worden er streepjes (- -) weergegeven in
plaats van de bandenspanning. Elke vol-
gende keer dat u de auto start, klinkt het
geluidssignaal, knippert het bandenspan-
ningslampje gedurende 75 seconden en
275
blijft daarna continu branden, wordt op het
EVIC gedurende vijf seconden het bericht
SERVICE TPM SYSTEM(Onderhoud ban-
denspanningscontrolesysteem) weergege-
ven en worden vervolgens streepjes (- -) in
plaats van de bandenspanning weergege-
ven. Zodra de oorspronkelijke band is gere-
pareerd of vervangen en op de auto is ge-
monteerd in plaats van het reservewiel,
wordt het bandenspanningscontrolesys-
teem automatisch bijgewerkt.
Bovendien dooft het bandenspanningslampje
en verschijnt op het EVIC in plaats van de
streepjes (- -) een nieuwe spanningswaarde,
tenzij de spanning in een van de vier banden tot
onder de waarschuwingsgrens is gedaald. Het
is mogelijk dat u eerst ongeveer 20 minuten met
een snelheid hoger dan 24 km/u (15 mph) moet
rijden, voordat het bandenspanningscontrole-
systeem deze informatie ontvangt.
Bandenspanningscontrolesysteem
uitschakelen
Het bandenspanningscontrolesysteem kan
worden uitgeschakeld als alle vier de wielen
met banden worden vervangen door wielen met banden die geen bandenspanningssensoren
hebben, bijvoorbeeld wanneer winterbanden op
de auto worden gezet. Om het bandenspan-
ningscontrolesysteem uit te schakelen, moeten
eerst alle vier de wielen met banden worden
vervangen door banden die niet zijn voorzien
van bandenspanningssensoren. Rijd vervol-
gens 20 minuten met een snelheid van meer
dan 24 km/u. Het bandenspanningscontrole-
systeem geeft een geluidssignaal, het banden-
spanningslampje knippert gedurende 75 secon-
den en brandt daarna continu en het
elektronische voertuiginformatiecentrum (EVIC)
geeft het bericht
"SERVICE TPM SYSTEM"
(onderhoud bandenspanningscontrolesysteem)
weer, gevolgd door streepjes (--) in plaats van
de bandenspanningswaarden. De eerstvol-
gende keer dat het contact wordt ingeschakeld,
zal het bandenspanningscontrolesysteem niet
langer een geluidssignaal weergeven en het
bericht "SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem noodzake-
lijk) niet langer tonen in het EVIC. De streepjes
(--) blijven echter de plaats innemen van de
spanningswaarden. Om het bandenspanningscontrolesysteem
weer in te schakelen, moeten alle vier de ban-
den met wielen weer vervangen worden door
banden die voorzien zijn van bandenspannings-
sensoren. Rijd vervolgens maximaal 20 minu-
ten met een snelheid van meer dan 24 km/u.
Het bandenspanningscontrolesysteem geeft
een geluidssignaal, het bandenspannings-
lampje knippert gedurende 75 seconden en
dooft vervolgens en het elektronisch voertuigin-
formatiecentrum (EVIC) geeft het bericht
"SER-
VICE TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan-
ningscontrolesysteem) weer. Het EVIC toont
ook de spanningwaarden in plaats van de
streepjes. Als de auto opnieuw wordt gestart zal
het bericht "SERVICE TPM SYSTEM" (onder-
houd bandenspanningscontrolesysteem) niet
meer verschijnen zolang zich geen systeemsto-
ring voordoet.
BRANDSTOFVEREISTEN
3,6-liter motorAlle motoren voldoen aan alle emissie-eisen,
hebben een laag brandstofverbruik en bieden
optimale rijeigenschappen als u hoogwaardige
276
een indicatie wanneer het peil van de ruiten-
sproeiervloeistof laag is. Wanneer de sensor
een laag vloeistofpeil detecteert, gaat de voor-
ruit branden op het grafische overzicht van de
auto en wordt het bericht “WASHER FLUID
LOW” (RUITENSPROEIERVLOEISTOF BIJ-
VULLEN) weergegeven.
De sproeiers voor de voorruit en de sproeier voor
de achterruit maken gezamenlijk gebruik van het-
zelfde vloeistofreservoir. Het vloeistofreservoir be-
vindt zich in het motorcompartiment. Zorg dat u het
vloeistofpeil regelmatig controleert. Vul het reser-
voir uitsluitend met een ruitensproeieroplossing
(niet met radiateur-antivries). Breng, wanneer u het
ruitensproeiervloeistofreservoir bijvult, wat ruiten-
sproeiervloeistof aan op een doek en veeg hiermee
de ruitenwisserbladen schoon. Hierdoor wordt de
wiswerking verbeterd. Om te voorkomen dat uw
ruitensproeiersysteem bij koud weer bevriest, dient
u een oplossing of mengsel te kiezen dat geschikt
is voor het klimaat in uw omgeving. Deze informatie
treft u aan op de meeste flessen met ruitensproei-
ervloeistof.
WAARSCHUWING!
In de handel verkrijgbare ruitensproeiervloei-
stof is brandbaar. Deze kan ontbranden en
brandwonden veroorzaken. Wees daarom
voorzichtig als u het reservoir bijvult of in de
buurt van het reservoir werkt.
UitlaatsysteemDe beste bescherming tegen koolmonoxidever-
giftiging is een goed onderhouden uitlaatsys-
teem.
Wanneer u merkt dat het uitlaatgeluid is veran-
derd, uitlaatgassen in de auto ruikt of als de
onder- of achterzijde van de auto is beschadigd,
laat dan een erkende monteur het volledige uit-
laatsysteem en de naburige carrosseriedelen
controleren op breuk, schade, slijtage of verplaat-
singen. Open naden of losse verbindingen kun-
nen ertoe leiden dat uitlaatgassen binnendringen
in het interieur. Laat het uitlaatsysteem ook altijd
controleren wanneer de auto op een hefbrug
wordt gezet voor het verversen van smeervet of
olie. Laat indien nodig onderdelen vervangen.
WAARSCHUWING!
•
Uitlaatgassen kunnen gezondheidsproble-
men veroorzaken of zelfs dodelijk zijn. Ze
bevatten koolmonoxide (CO), een kleur- en
geurloos gas. Het inademen ervan kan be-
wusteloosheid en vergiftiging veroorzaken.
Om inademen van koolmonoxide (CO) te
voorkomen raadpleegt u"Veiligheidstips/
uitlaatgas" in"Zaken die u moet weten voor-
dat u de motor start" voor meer informatie.
•Een heet uitlaatsysteem kan brand veroor-
zaken wanneer u boven brandbaar mate-
riaal parkeert. Denk bijvoorbeeld aan
droog gras of bladeren die in aanraking
komen met de hete uitlaat. Parkeer
daarom nooit op een ondergrond waar uw
uitlaat in aanraking kan komen met brand-
baar materiaal.
328