IX
!
153
RIJDEN
Gebruik de snelheidsregelaar
alleen als de verkeersomstan-
digheden het rijden met een
constante snelheid toelaten.
Gebruik het systeem niet als
het druk is, op slechte wegen of
wegen met weinig grip, of onder
andere omstandigheden die het rij-
den bemoeilijken.
Blijf attent en houd de auto altijd
onder controle .
Het is raadzaam om uw voeten in
de buurt van de pedalen te hou-
den.
Ingestelde snelheid
overschrijden
Tijdens het gebruik van de snel-
heidsregelaar kunt u door het gas-
pedaal in te trappen op elk willekeu-
rig moment de ingestelde snelheid
overschrijden (bijvoorbeeld om in te
halen).
De bij A
weergegeven snelheid
knippert.
Als u vervolgens het gaspedaal los-
laat, vertraagt de auto weer tot de
ingestelde snelheid is bereikt.
Onderbreken/hervatten
)
Door het intrappen van rem- of
koppelingspedaal.
)
Of door het indrukken van toets 3
.
)
Of door het ingrijpen van het
ESP of de ASR.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak wordt de snelheids-
regelaar uitgeschakeld als de ver-
snellingspook in de neutraalstand
staat.
Opnieuw inschakelen
- Door het oproepen van de op-
geslagen snelheid
Druk na het uitschakelen op
toets 3
. Het systeem vertraagt of
versnelt de auto automatisch tot
de opgeslagen kruissnelheid is
bereikt. De opgeslagen snelheid
en de informatie " ON
" worden bij
A
weergegeven.
Als de opgeslagen kruissnelheid
aanzienlijk hoger is dan de ac-
tuele snelheid, versnelt de auto
vlot tot de ingestelde snelheid is
bereikt.
- Door de huidige rijsnelheid te
kiezen
Druk op toets 1
of 2
zodra de ge-
wenste snelheid is bereikt.
De nieuwe gewenste snelheid
en de informatie " ON
" worden bij
A
weergegeven.
Snelheidsregelaar
uitschakelen
)
Door op de toets 5
te drukken.
)
Door selectie van de functie
snelheidsregelaar.
)
Door de motor af te zetten.
De ingestelde snelheid wordt uit het
geheugen gewist. Bij deze handelingen wordt de infor-
matie “ PAUSE
” bij A
weergegeven
op het instrumentenpaneel.
Bij deze handelingen wordt de kruis-
snelheid niet gewist; deze blijft zicht-
baar op het instrumentenpaneel.
Storing
Als er een storing in het systeem
optreedt
, verschijnt er een bericht
op het display, klinkt er een geluids-
signaal en gaat het controlelampje
SERVICE
branden.
Laat dit controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalifi -
ceerde werkplaats.
X
172
ONDERHOUD
CONTROLES
12V-accu
De accu is onderhoudsvrij.
Niettemin is het raadzaam
om regelmatig te controle-
ren of de accupolen en -
klemmen schoon zijn,
vooral bij warm weer en in
de winter.
Raadpleeg voordat u de accukabels
losneemt de rubriek "Praktische in-
formatie" voor meer informatie over
de te nemen voorzorgsmaatregelen.
Roetfilter (diesel)
Als aanvulling op de katalysator le-
vert dit fi lter een actieve bijdrage
aan het verbeteren van de luchtkwa-
liteit door het tegenhouden van niet-
verbrande vuildeeltjes. Ook wordt
zwarte uitlaatrook voorkomen.
Nadat u langdurig met lage snelhe-
den hebt gereden of nadat de motor
langdurig stationair heeft gedraaid,
kan het in uitzonderlijke gevallen
voorkomen dat waterdamp bij de
uitlaat zichtbaar is bij het gas geven.
Dit is niet van invloed op de werking
van de auto of het milieu.
Bij het gevaar van verstopping van
het roetfi lter verschijnt een melding
op het display van het instrumen-
tenpaneel, vergezeld van een ge-
luidssignaal en het branden van het
waarschuwingslampje SERVICE.
Deze waarschuwing wijst op een
beginnende verzadiging van het
roetfi lter (veelvuldige stadsritten:
lage snelheden, verkeersopstoppin-
gen…).
Om het fi lter te regenereren wordt
aangeraden zo spoedig mogelijk, als
de verkeerssituatie dit toelaat, gedu-
rende ten minste 5 minuten met een
snelheid van meer dan 60 km/h te
gaan rijden (tot de waarschuwing
verdwijnt).
Raadpleeg als de waarschuwing aan-
wezig blijft het CITROËN-netwerk of
een gekwalifi ceerde werkplaats.
Deze sticker, die hoort bij het Stop &
Start-systeem, geeft aan dat er een
speciale 12V-loodaccu is gebruikt die
alleen losgekoppeld en/of vervangen
mag worden door het CITROËN-
netwerk of door een gekwalifi ceerde
werkplaats.
Raadpleeg, tenzij anders aangegeven, de bladzijden
in het onderhoudsboekje die betrekking hebben op de
motoruitvoering van uw auto voor het laten controleren
van bepaalde onderdelen volgens het onderhouds-
schema van de constructeur.
Laat de controles eventueel uitvoeren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Luchtfilter en interieurfilter
Laat de fi lters periodiek
vervangen volgens de in
het onderhoudsboekje
aangegeven intervallen.
Als de omgeving (veel
stof...) en het gebruik (veel stads-
verkeer...) daartoe aanleiding ge-
ven, moeten de fi lters twee keer
zo vaak worden vervangen
.
Een verstopt interieurfi lter kan de
prestaties van de airconditioning
verstoren en onaangename geuren
veroorzaken.
Laat bij het olie verversen
tevens het oliefi lter vervan-
gen.
Oliefilter
Raadpleeg het onderhoudsboekje
voor het vervangingsinterval.
I
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
2
Controlelampje
brandt
Oorzaak
Acties / Opmerkingen
Dynamische
stabiliteitscontrole
(CDS/ASR)
knippert. De CDS-/ASR-regeling is
actief. Deze functie verbetert de aandrijving en
zorgt voor een betere koersstabiliteit als
de wielen te weinig grip hebben of de auto
uit de koers dreigt te raken.
permanent. Storing in het CDS-/ASR-
systeem. Laat het systeem controleren door
het CITROËN-netwerk of door een
gekwalifi ceerde werkplaats.
Bandenspanning
te laag
permanent. De bandenspanning van een
of meerdere wielen is te laag. Controleer zo snel mogelijk de
bandenspanning.
De controle dient bij voorkeur bij koude
banden te worden uitgevoerd.
+
knipperend
en vervolgens
permanent, in
combinatie met het
verklikkerlampje
Service.
Het controlesysteem voor
de bandenspanning is
defect of de sensor van een
van de wielen wordt niet
gedetecteerd. De bandenspanning wordt niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalifi ceerde
werkplaats.
Uitschakeling
van de
automatische
werking
van de
elektrische
parkeerrem
permanent. De functies "automatisch
aantrekken" (bij het
afzetten van de motor) en
"automatisch vrijzetten" zijn
uitgeschakeld of werken niet. Activeer de functie (volgens land van
bestemming) via het confi guratiemenu
van de auto of raadpleeg het CITROËN-
netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats
als de parkeerrem niet meer automatisch
wordt aangetrokken of vrijgezet.
Raadpleeg voor meer informatie over de
elektrische parkeerrem de desbetreffende
rubriek.
I
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
3
*
Volgens uitvoering.
Motorolieniveaumeter *
w Een controle van het olieniveau is
alleen betrouwbaar als de auto op
een vlakke, horizontale ondergrond
staat en de motor minstens 30 mi-
nuten niet heeft gedraaid.
Olieniveau correct
Te weinig olie
Als het motorolieniveau te laag is,
wordt de melding "Te laag olieni-
veau" op het instrumentenpaneel
weergegeven in combinatie met het
branden van het verklikkerlampje
Service en een geluidssignaal.
Controleer het olieniveau met de
peilstok. Als blijkt dat het olieniveau
te laag is, moet olie worden bijge-
vuld om te voorkomen dat ernstige
motorschade ontstaat.
Raadpleeg de rubriek "Niveaus con-
troleren".
Als de melding "Ongeldige meting
olieniveau" wordt weergegeven,
duidt dit op een storing in de motor-
olieniveaumeter.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk
of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Storing van de
motorolieniveaumeter
Als de motorolieniveaumeter niet
werkt, wordt het motoroliepeil niet
meer gecontroleerd.
Zolang het systeem niet werkt,
moet u het motoroliepeil controle-
ren met de peilstok in de motor-
ruimte.
Raadpleeg de rubriek "Niveaus
controleren".
VIII
!
!
8
VEILIGHEID
Waarschuwing te lage bandenspanning
Bij een te lage bandenspan-
ning brandt dit verklikkerlampje
in combinatie met een geluids-
signaal en, afhankelijk van de
uitrusting, in combinatie met de
weergave van een melding.
Als er een afwijking in de ban-
denspanning van één band wordt
geconstateerd, kan deze band wor-
den herkend aan het pictogram of,
afhankelijk van de uitvoering, de
weergegeven melding.
)
Verlaag onmiddellijk de snel-
heid, maak geen bruuske stuur-
bewegingen en rem niet plotse-
ling hard af.
)
Zet uw auto stil zodra de ver-
keerssituatie dit toelaat.
Een lagere bandenspanning
is niet altijd zichtbaar aan
een vervorming van de band.
Beperk u daarom niet alleen tot
een visuele controle.
)
Controleer de spanning van de
vier banden (bij koude banden)
als u over een compressor be-
schikt, bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset.
Rijd voorzichtig met lage snel-
heid verder als u niet direct de
bandenspanning kunt controle-
ren.
of
)
Gebruik in geval van een lekke
band de noodreparatieset of het
reservewiel (volgens uitrusting).
De waarschuwing wordt weerge-
geven zolang de desbetreffende
band(en) niet op spanning is (zijn)
gebracht, is (zijn) gerepareerd of
is (zijn) vervangen.
Het reservewiel (noodreservewiel
of wiel met stalen velg) is niet
voorzien van een sensor.
Storing
Als het verklikkerlampje "te
lage bandenspanning" knip-
pert en vervolgens perma-
nent brandt in combinatie
met het verklikkerlampje
"service", duidt dit op een
storing in het systeem.
In dat geval wordt de bandenspan-
ning niet meer gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook weer-
gegeven als een of meerdere wielen
niet zijn voorzien van een sensor
(bijvoorbeeld een noodreservewiel of
een reservewiel met stalen velg).
Raadpleeg het CITROËN-netwerk
of een gekwalifi ceerde werkplaats
om het systeem te laten controle-
ren of monteer na een lekke band
het wiel met de originele velg, dat is
voorzien van een sensor.
Alle reparaties aan een wiel
dat met dit systeem is uitge-
rust en het vervangen van een
band moeten worden uitgevoerd
door het CITROËN-netwerk of door
een gekwalifi ceerde werkplaats.
Wanneer bij het verwisselen een
wiel is gemonteerd dat niet door
uw auto wordt gedetecteerd (voor-
beeld: montage van winterban-
den), dient het systeem door het
CITROËN-netwerk of door een ge-
kwalifi ceerde werkplaats opnieuw
geïnitialiseerd te worden.
IX
!
RIJDEN
15
Raadpleeg als een van deze gevallen zich voordoet zo snel mogelijk het CITROËN-netwerk of een gekwalifi -
ceerde werkplaats.
TOESTAND
GEVOLGEN
1
Defect van de elektrische parkeerrem en
weergave van de melding " Storing parkeer-
rem
" en branden van de volgende waarschu-
wingslampjes: Als het waarschuwingslampje van de elektrische parkeerrem in
combinatie met het Servicelampje gaat branden, moet de auto op
een veilige manier worden geparkeerd (vlakke ondergrond, ver-
snelling ingeschakeld).
2
Weergave van de meldingen " Storing par-
keerrem
" en " Storing hill holder
" en het
branden van de volgende waarschuwings-
lampjes:
- De automatische bediening is uitgeschakeld.
- De hill holder is niet beschikbaar.
- De elektrische parkeerrem kan alleen handmatig worden be-
diend.
3
Weergave van de meldingen " Storing par-
keerrem
" en " Storing hill holder
" en het
branden van het volgende waarschuwings-
lampje:
- De functie voor het handmatig vrijzetten van de parkeerrem is
uitgeschakeld.
- De hill holder is niet beschikbaar.
- De functies voor het automatisch bedienen en het handmatig
aantrekken blijven beschikbaar.
Storingen