124Rijden en bedieningRemassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐ minderen, zolang er maximaal ge‐remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Tijdens een Autostop is remassisten‐
tie niet beschikbaar.
Stop-startsysteem 3 118.
Hellingrem Het systeem helpt ongewilde bewe‐
ging te voorkomen wanneer u vanop
een helling vertrekt.
Bij het loslaten van het rempedaal na
het stoppen op een helling blijven de
remmen nog 2 seconden werken. Bij
het optrekken van de auto worden de
remmen automatisch gelost.Rijregelsystemen
Traction ControlTraction Control (TC) is een onder‐
deel van het elektronische stabiliteits‐
programma (ESP® Plus
) dat helpt bij
het behoud van de rijstabiliteit, onge‐
acht wegdek en grip van de banden,
en voorkomt dat de wielen gaan door‐
slippen.
Zodra de aandrijfwielen beginnen
door te slaan, wordt het motorvermo‐
gen verminderd en wordt het wiel met de meeste slip afzonderlijk afgeremd.
Daardoor wordt de rijstabiliteit van de
auto op een glad wegdek aanmerke‐
lijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra het contact
wordt ingeschakeld en de controle‐
lamp b op de instrumentengroep
dooft.
Wanneer IC ingrijpt, gaat b knippe‐
ren.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 87.
Uitschakelen
Het is mogelijk de TC uit te schakelen,
wanneer de aandrijfwielen moeten
kunnen doorslaan:
Rijden en bediening125
Druk op de toets Ø. De LED in de
toets brandt en er verschijnt een bij‐
behorend bericht op het Driver Infor‐
mation Center 3 90.
TC wordt weer ingeschakeld door
weer op de toets Ø te drukken. De
LED dooft in de toets. Bij de volgende
keer inschakelen van het contact
wordt TC ook weer ingeschakeld.
Wanneer de auto een snelheid van
50 km/u bereikt, wordt TC automa‐
tisch opnieuw geactiveerd.
Storing
Als het systeem een storing regis‐
treert, brandt controlelamp b 3 87 op
de instrumentengroep samen met F
3 86 en verschijnt er een bijbehorend
bericht op het Driver Information Cen‐ ter 3 90.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Boordinformatie 3 91.Elektronisch
stabiliteitsprogramma (ES
P)
Het elektronische stabiliteitspro‐
gramma (ESP® Plus
) verbetert zo no‐
dig de rijstabiliteit ongeacht de staat
van het wegdek of de grip van de ban‐ den. Het voorkomt ook dat de aange‐
dreven wielen doorslaan.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het motor‐
vermogen verminderd en worden de
wielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐
door wordt de rijstabiliteit van de auto
op een glad wegdek aanmerkelijk
verbeterd.
ESP® Plus
is bedrijfsklaar zodra het
contact wordt ingeschakeld en de
controlelamp b op de instrumenten‐
groep dooft.
Wanneer ESP® Plus
ingrijpt, gaat b
knipperen.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 87.
Uitschakelen
Het is mogelijk ESP® Plus
uit te scha‐
kelen, wanneer de aandrijfwielen moeten kunnen doorslaan:
126Rijden en bediening
Druk op de toets Ø. De LED in de
toets brandt en er verschijnt een bij‐
behorend bericht op het Driver Infor‐
mation Center 3 90.
ESP® Plus
wordt weer ingeschakeld
door weer op de toets Ø te drukken.
De LED dooft in de toets. Bij de vol‐
gende keer inschakelen van het con‐
tact wordt ESP® Plus
ook weer inge‐
schakeld.
Wanneer de auto een snelheid van
50 km/u bereikt, wordt ESP® Plus
au‐
tomatisch opnieuw geactiveerd.
Storing Als het systeem een storing regis‐
treert, brandt controlelamp b 3 87 op
de instrumentengroep samen met F
3 86 en verschijnt er een bijbehorend
bericht op het Driver Information Cen‐ ter 3 90.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Boordinformatie 3 91.Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de be‐
stuurder te ondersteunen en niet
om zijn aandacht te vervangen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid wan‐
neer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruisecontrol kan snelheden van
30 km/u en hoger opslaan en hand‐
haven. Tijdens het bergop- en berg‐
afwaarts rijden kan van de opgesla‐
gen snelheden worden afgeweken.
Om veiligheidsredenen kan de crui‐
secontrol pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal werd bediend.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is.
Controlelampen U en m 3 89.
Inschakelen
Schakelaar m indrukken, controle‐
lamp U licht groen op instrumenten‐
groep op.
136Rijden en bediening
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte van 1000 meter boven de zeespiegel.
Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor
elke 1000 meter hoogtetoename met
10% worden verminderd. Bij het rij‐
den op wegen met een gering hel‐
lingspercentage (kleiner dan 8%,
bijv. op snelwegen) hoeft het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht niet te
worden verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 178
vermeld.
Kogeldruk
De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel drukt. De gewichtsverdeling bij het la‐
den van de aanhanger is van invloed
op de kogeldruk.De maximaal toelaatbare kogeldruk staat op het typeplaatje van de trek‐
haak en in de autopapieren vermeld.
Altijd de maximale kogeldruk nastre‐
ven, vooral bij zware aanhangers. Nooit rijden met een kogeldruk lager
dan 25 kg.
Wanneer de aanhanger met meer
dan 1200 kg beladen is, een minimale kogeldruk van 50 kg aanhouden.
Achterasbelasting
Bij een aangekoppelde aanhanger en
een maximale belading van de auto
(inclusief alle inzittenden), mag de
toelaatbare achterasbelasting (zie ty‐
peplaatje of autopapieren) niet wor‐ den overschreden.
Aanhangerstabilisatie Als het systeem een sterke slinger‐
beweging registreert, dan wordt het
motorvermogen verlaagd en de auto/
aanhangercombinatie afgeremd tot‐
dat de slingerbeweging stopt. Wan‐
neer het systeem actief is, moet u het
stuurwiel zo stil mogelijk houden.Aanhangerstabilisatie (TSA) maakt
deel uit van het elektronische stabili‐
teitsprogramma 3 125.
170Verzorging van de auto
Sleepkabel – beter is een sleepstang
– aan het achterste sleepoog beves‐
tigen, nooit aan de achteras of ach‐
terwielophanging.
Achterste sleepoog alleen gebruiken
om de auto weg te slepen en niet om deze te bergen.Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐ nen de auto beschadigen.
Trekhaak 3 135.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.Bij een bezoek aan een wasstraat, de aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. Voorruitwissers en achterruit‐
wisser uitschakelen. Antenne en ac‐
cessoires op de buitenkant van de
auto zoals een dakdragersysteem
verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de
gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van 4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat alle portierscharnieren door een
werkplaats smeren.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
191
Banden ...................................... 156
Banden- en wielmaat, verwisselen ............................. 160
Bandenreparatieset ...................161
Bandenspanning .......................156
Bandenspanningscontrolesys‐ teem .................................. 88, 157
Bandenspanningswaarden ........187
Banden verwisselen ...................164
Bedieningsorganen ......................75
Bekerhouders .............................. 69
Bekleding .................................... 172
Beladingsinformatie .....................73
Beslagen lampglazen ..................98
Bestuurdersondersteuningssys‐ temen ...................................... 126
Beveiliging van de auto ................34
Binnenspiegels ............................. 40
Binnenverlichting .................98, 149
Bolle vorm .................................... 38
Boordgereedschap .....................155
Boordinformatie ........................... 91
Brandstofbesparingsmodus ..........89
Brandstofblokkeersysteem .........117
Brandstofmeter ............................ 81
Brandstofverbruik - CO 2-uitstoot. 134
Brandstofverbruikcijfer ............91, 92
Brandstofverbruikmeter ................82
Brandstof voor dieselmotoren ...133Buitenspiegels .............................. 38
Buitentemperatuur .......................78
Buitenverlichting ........................... 95
C Car Pass ...................................... 21
Centrale vergrendeling ................25
Claxon ................................... 15, 76
Conformiteitsverklaring ...............188
Contactslotstanden ....................114
Controlelampen ......................80, 82
Controle over de auto ................113
Controles .................................... 138
Cruise control ...................... 89, 126
D Dagrijlicht ................................ 95, 96
Dagteller ...................................... 80
Dakbelasting ................................. 73
Dakdrager .................................... 73
Dashboard .................................... 11
De belangrijkste informatie voor uw eerste rit................................. 6
Derde remlicht ........................... 147
Diefstalalarmsysteem ..................36
Diefstalvergrendeling ....................25
Dieselbrandstoffilter ...................144
Dieselbrandstofsysteem ontluchten .............................. 144
Dimlicht of grootlicht ...............95, 96Driepuntsgordel ........................... 51
Driver Information Center .............90
E Economisch rijden ......................113
ecoScoring.................................... 92
Elektrisch bediende ruiten ...........41
Elektrische aansluitingen .............79
Elektrische verstelling ..................39
Elektrisch systeem...................... 150
Elektronisch klimaatregelsysteem ..............103
Elektronisch sleutelsysteem .........23
Elektronisch stabiliteitsprogramma (ESP) .
.......................................... 87, 125
Event Data Recorders (EDR) .....188
F
Frontaal airbagsysteem ...............57
G
Gebruik van deze handleiding .......3
Geluidssignalen ........................... 91
Gereedschap ............................. 155
Gevaar, Waarschuwing en Voorzichtig ................................. 4
Gevarendriehoek .........................72
Gloeilamp vervangen ................145
Gordels ......................................... 50