Rijden en bediening115Aan/Uit-knop
De elektronische sleutel moet in de
auto zijn, in de kaartlezer of voorin in
het interieur.
Als de elektronische sleutel niet in de
auto ligt, verschijnt er een bijbeho‐ rend bericht op het Driver Information Center 3 90.
Let op
Leg de elektronische sleutel onder‐
weg niet in de bagageruimte, aan‐
gezien deze buiten de detectiezone
(aangegeven door een geluidssig‐
naal bij lage snelheid 3 91 en een
bericht op het Driver Information Center 3 91) ligt.
Sommige functies, bijv. Infotainment‐
systeem, zijn beschikbaar voor ge‐
bruik zodra u instapt.
Accessoirestand Druk op de knop Start/Stop zonder
het koppelings- of rempedaal in te
trappen om verdere elektrische func‐
ties te kunnen bedienen.
Motor starten Trap het koppelings- en rempedaal in
en druk op de knop Start/Stop. Laat
de toets los nadat de motor gestart is.
Als er een versnelling ingeschakeld
is, kan de motor alleen worden ge‐
start door het koppelingspedaal in te
trappen en op de knop Start/Stop te
drukken.
Soms kan het nodig zijn om bij het in‐
drukken van de knop Start/Stop iets
aan het stuurwiel te draaien om het
stuurslot te ontgrendelen. Er ver‐
schijnt een bijbehorend bericht op het Driver Information Center 3 90.Houd bij zeer lage buitentemperatu‐
ren (bijv. lager dan -10 °C) het kop‐
pelingspedaal ingetrapt en druk op de knop Start/Stop totdat de motor start.
Als er aan een van de startvoorwaar‐ den niet is voldaan, verschijnt er een
bijbehorend bericht op het Driver In‐ formation Center 3 90.
Boordinformatie 3 91.
Motor afzetten
De elektronische sleutel moet in de
auto zijn, in de kaartlezer of voorin in
het interieur.
U schakelt de motor uit door in stil‐ stand op de knop Start/Stop te druk‐
ken. Na het openen van de bestuur‐ dersdeur en het vergrendelen van de auto wordt het stuurslot ingescha‐
keld.
Centrale vergrendeling 3 25.
116Rijden en bediening
Behouden stroom uit
Druk gedurende meer dan
twee seconden op de knop
Start/Stop ; de motor wordt uitgescha‐
keld, maar sommige functies, bijv. In‐
fotainmentsysteem, kunnen nog
ongeveer 10 minuten worden ge‐
bruikt.
Na het openen van de bestuurders‐
deur en het vergrendelen van de auto
werken deze functies niet meer.
Let op
Neem bij het uitstappen altijd de elektronische sleutel mee.
Bij het achterlaten van de elektroni‐
sche sleutel in de kaartlezer klinkt er een geluidssignaal 3 91 en ver‐
schijnt er een bericht op het Driver
Information Center 3 91 bij het ope‐
nen van de bestuurdersdeur.9 Gevaar
Laat nooit een elektronische sleu‐
tel achter in de auto bij kinderen of dieren, om onbedoeld bedienen
van ruiten, deuren of motor te
voorkomen. Kans op fataal letsel.
Storing
Als de motor niet kan worden gestart,
kan dit de volgende oorzaken heb‐
ben:
■ Storing in elektronische sleutel.
■ Elektronische sleutel buiten het ontvangstbereik.
■ Batterijspanning te laag.
■ Overbelasting van de centrale ver‐ grendeling door herhaalde, snel op‐
eenvolgende activering van de
handzender, waardoor de stroom‐
voorziening voor korte tijd wordt on‐ derbroken.
■ Storing door radiogolven afkomstig
van externe zenders met een hoog
vermogen.
Vervangen van de accu 3 21.
Centrale vergrendeling 3 25.
Elektronisch sleutelsysteem 3 23.
Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
trap de koppeling in.
Geef geen gas.
Dieselmotoren: sleutel naar stand M
draaien om voor te verwarmen totdat
controlelamp ! op de instrumenten‐
groep dooft 3 88.
Sleutel kort naar stand D draaien en
loslaten.
118Rijden en bediening
Terugzetten met handzender/
fysieke sleutel
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten en met de auto kunnen rijden:
1. Contactsleutel naar stand draaien
M 3 114.
2. Wacht enkele minuten totdat het brandstofsysteem is teruggezet.
3. Sleutel naar stand D draaien om
de motor te starten.
Herhaal de procedure als de motor
niet start.
Terugzetten met elektronisch
sleutelsysteem Brandstofblokkeersysteem terugzet‐ten en met de auto kunnen rijden:
1. Steek de elektronische sleutel in de kaartlezer 3 115.
2. Druk op de Start/Stop-knop van de motor zonder pedalen in te
trappen.
3. Wacht enkele minuten totdat het brandstofsysteem is teruggezet.
Herhaal de procedure als de motor
niet start.Elektronisch sleutelsysteem 3 23.
Aan/Uit-knop 3 115.
Tanken 3 133.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z.
bij het tijdens het rijden loslaten van
het gaspedaal met een ingescha‐
kelde versnelling.
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. bij een verkeers‐
licht of in een file. Het start de motor
opnieuw automatisch zodra u het
koppelingspedaal intrapt.Inschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
Uitschakelen
Deactiveer het Stop/Start-systeem
door de knop Î in te drukken. De
LED in de knop brandt ter indicatie
van het deactiveren en er verschijnt
een bijbehorend bericht op het Driver
Information Center 3 90.
Rijden en bediening119
Na handmatig deactiveren kunt u het
Stop/Start-systeem weer activeren
door opnieuw op de knop Î te druk‐
ken.
Boordinformatie 3 91.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
■ Het koppelingspedaal intrappen.
■ Zet de keuzehendel in neutraal.
■ Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.Als Ï op de instrumentengroep
brandt, duidt dit op een Autostop
3 89.
Tijdens een Autostop blijft de rem‐
functie behouden. Remassistentie is
echter niet beschikbaar 3 124.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
■ Het stop-startsysteem is niet ma‐ nueel uitgeschakeld.
■ de motorkap is volledig gesloten.
■ het bestuurdersportier is gesloten en de veiligheidsgordel van de be‐stuurder is vastgemaakt.
■ de accu is voldoende opgeladen en
in goede staat.
■ de motor is opgewarmd.
■ de motorkoeltemperatuur is niet te hoog.
■ de buitentemperatuur is niet te laag
of te hoog ( bijv. onder 0 °C of boven
30 °C).
■ het remvacuüm is voldoende.■ de ontdooifunctie is niet geacti‐ veerd 3 103.
■ de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief 3 121.
■ de auto is verplaatst sinds de laat‐ ste Autostop.
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Herstarten van de motor door de bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Controlelamp Ï 3 89 op de instru‐
mentengroep dooft wanneer de motor opnieuw wordt gestart.
Herstarten van de motor door
het stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Als er zich een van de volgende om‐
standigheden voordoet tijdens een
Autostop, dan zal de motor automa‐
tisch door het stop-startsysteem wor‐ den herstart:
120Rijden en bediening
■ Het stop-startsysteem is manueeluitgeschakeld.
■ de motorkap is open.
■ de veiligheidsgordel van de be‐ stuurders is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend.
■ de accu is ontladen.
■ de motortemperatuur is te laag.
■ het remvacuüm is niet voldoende. ■ de auto begint te rijden.
■ de ontdooifunctie is geactiveerd 3 103.
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler, op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Storing
Bij een storing in het Stop/Start-sys‐ teem brandt de LED in de toets Î en
er verschijnt een bijbehorend bericht
op het Driver Information Center
3 90. De hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Boordinformatie 3 91.Geluidssignalen 3 91.
Parkeren ■ De auto niet op een licht ontvlam‐ bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
■ Handrem altijd zonder indrukken van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig moge‐
lijk. Om voor het bedienen minder
kracht te hoeven gebruiken tegelij‐
kertijd het rempedaal intrappen.
■ Motor en contact uitschakelen. Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
■ Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van het contact de
eerste versnelling inschakelen. Op
een oplopende helling bovendien
de voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Op een aflopende helling voor het
uitschakelen van het contact deachteruitversnelling inschakelen.
Bovendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
■ De auto vergrendelen en de anti- diefstalvergrendeling en het anti-
diefstalalarmsysteem activeren.
124Rijden en bedieningRemassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐ minderen, zolang er maximaal ge‐remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Tijdens een Autostop is remassisten‐
tie niet beschikbaar.
Stop-startsysteem 3 118.
Hellingrem Het systeem helpt ongewilde bewe‐
ging te voorkomen wanneer u vanop
een helling vertrekt.
Bij het loslaten van het rempedaal na
het stoppen op een helling blijven de
remmen nog 2 seconden werken. Bij
het optrekken van de auto worden de
remmen automatisch gelost.Rijregelsystemen
Traction ControlTraction Control (TC) is een onder‐
deel van het elektronische stabiliteits‐
programma (ESP® Plus
) dat helpt bij
het behoud van de rijstabiliteit, onge‐
acht wegdek en grip van de banden,
en voorkomt dat de wielen gaan door‐
slippen.
Zodra de aandrijfwielen beginnen
door te slaan, wordt het motorvermo‐
gen verminderd en wordt het wiel met de meeste slip afzonderlijk afgeremd.
Daardoor wordt de rijstabiliteit van de
auto op een glad wegdek aanmerke‐
lijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra het contact
wordt ingeschakeld en de controle‐
lamp b op de instrumentengroep
dooft.
Wanneer IC ingrijpt, gaat b knippe‐
ren.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 87.
Uitschakelen
Het is mogelijk de TC uit te schakelen,
wanneer de aandrijfwielen moeten
kunnen doorslaan:
Verzorging van de auto139
Veiligheidspal (iets rechts van het
midden) naar links opzij zetten en mo‐
torkap openen.
De motorkap wordt automatisch om‐
hoog gehouden.
Als de motorkap wordt geopend tij‐ dens een Autostop, wordt de motor
automatisch herstart omwille van vei‐ ligheidsredenen.
Stop-startsysteem 3 118.
Sluiten
Laat de motorkap zakken en laat het
vanaf een lage hoogte (20-25 cm) in het slot vallen. Controleer of de mo‐
torkap vergrendeld is.
Motorolie
Controleer het oliepeil ook regelmatig
manueel om schade aan de motor te
voorkomen.
Gebruik olie met de juiste specificatie. Aanbevolen vloeistoffen en smeer‐
middelen 3 174.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
10 minuten uitgeschakeld zijn ge‐ weest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.Voorzichtig
De eigenaar van de auto dient
erop te letten dat er genoeg mo‐ torolie van de juiste kwaliteit in de
motor zit.
Wanneer het motoroliepeil tot aan het merkteken "add oil" A is gedaald, dan
motorolie bijvullen.
Voorzichtig
Het motoroliepeil nooit tot onder
het minimumpeil laten dalen!
154Verzorging van de auto
Nr.Stroomkring1Accu (met elektronisch sleutel‐
systeem)2APC reserveaccu (met elektro‐
nisch sleutelsysteem)3Interieurverwarming4Aanpassingen5Aanpassingen6Interieurverwarming7Extra airco8Hulpverwarming9Elektrische buitenspiegels, extra aanpassingen10Verwarmbare buitenspiegels11Radio, multimedia, elektrische
buitenspiegels, diagnoseaan‐
sluiting12Multimedia, trekhaak13Brandstofinspuitsysteem, interi‐
eurverlichtingNr.Stroomkring14Brandstofinspuitsysteem,
bandenspanningscontrolesys‐
teem, elektronisch sleutelsys‐
teem15Alarmknipperlichten, richting‐
aanwijzers16Centrale vergrendeling17Grootlicht links, grootlicht rechts, achterlichten, dagrijlicht links18Mistlampen voor, mistachter‐
lichten, kentekenverlichting19Alarm, claxon, automatische
verlichting, wisser20Instrumentengroep21Lichtschakelaar22Achterruitwisser, sproeierpomp
voorruit, claxon23APC algemene accu24Achteruitrijlichten25Start/Stop-knop motor26Brandstofinspuiting, startmotorNr.Stroomkring27Airbag, stuurslot28Elektrisch verstelbare passa‐
giersruit29Stuurbekrachtiging30Remlichten31APC reserveaccu (met elektro‐
nisch sleutelsysteem)32Servicedisplay33Aansteker, 12 V-aansluiting34Grootlicht rechts, grootlicht links, koplampen, dagrijlicht rechts35Remlichten, ABS, startbeveili‐
ging36Interieurverlichting, airco37Starten met elektronisch sleutel‐
systeem38Achterruitwisser39Waarschuwingssignalen4012V-aansluiting bagageruimte41Motor elektrisch bediende ruit4212V-aansluiting achterin