
36Sleutels, portieren en ruiten
Druk de toets op de elektronische
sleutel e tweemaal in.
Uitschakelen
Ontgrendel de deuren door op de
knop op een van de buitenkrukken te drukken of druk op de toets op de
elektronische sleutel c.
Handenvrije bediening wordt automa‐
tisch gedeactiveerd wanneer de toet‐
sen op de elektronische sleutel zijn
gebruikt (of de centrale vergrende‐
lingstoets e wordt ingedrukt). Start de
motor om de handenvrije bediening
weer te activeren.
Centrale vergrendeling 3 25.
Elektronisch sleutelsysteem 3 23.
Diefstalalarmsysteem
Het diefstalalarmsysteem wordt sa‐
men met de centrale vergrendeling
bediend 3 25.
Het bewaakt: ■ Portieren, achterklep, motorkap
■ Passagiersruimte
■ Laadruimte■ Hellingshoek van de auto, bijv. bij het wegslepen
■ Ontsteking
■ Onderbreking van voeding alarmsi‐
rene
Inschakelen Alle deuren en de motorkap moeten
worden gesloten.
De alarmknipperlichten knipperen ter
bevestiging van het activeren. Als de
alarmknipperlichten bij inschakeling
van het diefstalalarmsysteem niet
knipperen, zit een van de deuren of
de motorkap niet goed dicht.Handzender met 2 toetsen en
3 toetsen
Toets e indrukken om het diefstala‐
larmsysteem te activeren.
Elektronische sleutel
Voor handenvrije bediening moet de
elektronische sleutel buiten de auto
zijn, binnen een bereik van ongeveer
één meter van de voordeuren of de
bagageruimte.

Sleutels, portieren en ruiten37
Druk op de knop op een van de bui‐
tenkrukken.
- of -
Toets op de elektronische sleutel e
indrukken om het diefstalalarmsys‐
teem te activeren.
Elektronisch sleutelsysteem 3 23.
Uitschakelen
Bij het ontgrendelen van de auto (met de toets c of de knop op een van de
buitenkrukken) of het inschakelen
van het contact wordt het diefstala‐
larmsysteem gedeactiveerd. De
alarmknipperlichten knipperen ter be‐ vestiging van het deactiveren.
Het systeem wordt niet gedeactiveerd
bij het ontgrendelen van de bestuur‐
dersdeur met de sleutel of met de
centrale vergrendelingstoets in het in‐ terieur.
Let op
Indien het alarm is afgegaan, zal de alarmsirene niet uitschakelen als de
auto wordt ontgrendeld. Om de si‐
rene uit te schakelen, moet u het
contact inschakelen. De alarmknip‐
perlichten knipperen niet bij uitscha‐ keling, indien het alarm is afgegaan.Inschakelen zonder bewaking
van passagiersruimte Schakel de bewaking van de passa‐
giersruimte uit, bijv. wanneer er die‐
ren in de auto verblijven of als de ti‐
mer of de afstandsbediening is inge‐
steld voor het inschakelen van de
hulpverwarming 3 106.
Houd de toets e op de handzender of
de elektronische sleutel ingedrukt, er klinkt een pieptoon ter bevestiging.
Deze status blijft gehandhaafd tot de
deuren worden ontgrendeld.
AlarmWanneer het alarm afgaat, klinkt ereen geluid uit de speciale sirene met
een eigen accuvoeding en tegelijker‐
tijd knipperen de alarmknipperlichten.
Het aantal en de duur van de alarm‐ signalen zijn voorgeschreven door de
wetgever.
Indien de accu van de auto wordt los‐
gekoppeld of de stroomvoorziening
wordt onderbroken, zal de alarmsi‐ rene afgaan. Daarom vóór het los‐koppelen van de voertuigaccu het
diefstalalarmsysteem uitschakelen.

38Sleutels, portieren en ruiten
Om een alarmsirene uit te zetten (in‐
dien geactiveerd) en hiertoe het dief‐
stalalarmsysteem uit te schakelen, de
accu opnieuw aansluiten en de auto
ontgrendelen of het contact inscha‐
kelen.
Startbeveiliging De startbeveiliging is onderdeel van
het contactslot en het controleert of
de auto met de gebruikte sleutel mag
worden gestart.
De startbeveiliging wordt automatisch geactiveerd na het verwijderen van
de sleutel uit het contactslot, of wan‐
neer de motor wordt afgezet zonder
de sleutel uit het contactslot te verwij‐
deren.
Als de motor niet kan worden gestart,
contact uitschakelen en sleutel eruit
trekken, ongeveer 2 seconden wach‐
ten en opnieuw proberen te starten.
Als dat niet lukt, kunt u proberen om de motor met de reservesleutel te
starten en daarna de hulp van een
werkplaats inroepen.Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel daarom
steeds na het verlaten van de auto
de portieren en schakel het diefstal‐
alarmsysteem in 3 25, 3 36.Buitenspiegels
Bolle vorm
De bolle buitenspiegel bevat een as‐
ferisch gebied en verkleint de dode
hoek. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Handmatig verstellen
Spiegels instellen door deze in de ge‐ wenste richting te draaien.

Instrumenten en bedieningsorganen85
Controlelampen in de
dakconsole
Richtingaanwijzer
O knippert groen.
Knippert bij ingeschakelde richting‐
aanwijzer of alarmknipperlichten.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering kapot.
Bij gebruik van de richtingaanwijzers
is een akoestisch waarschuwingssig‐ naal waarneembaar.
Vervangen van lampen 3 145.
Zekeringen 3 150.
Richtingaanwijzers 3 97.
Gordelverklikker
X brandt rood.
Als de veiligheidsgordel niet is omge‐ daan, zal controlelamp X knipperen
wanneer de rijsnelheid boven onge‐
veer 16 km/u komt. Ook klinkt er ge‐
durende maximaal 2 minuten een ge‐ luidssignaal.9 Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐
doen.
Inzittenden die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordel bren‐ gen bij eventuele aanrijdingen me‐
depassagiers en zichzelf in ge‐
vaar.
Let op
Bij zware voorwerpen op de voor‐
stoelen kan controlelamp X oplich‐
ten. Voorwerp van de stoel halen of
veiligheidsgordel vastmaken.
Airbag en gordelspanners
v brandt geel.
Bij het inschakelen van het contact
brandt de controlelamp korte tijd.
Brandt de lamp niet of dooft deze tij‐
dens het rijden, dan is er sprake van
een storing in de gordelspanners of
de airbags. Het is mogelijk dat de air‐ bags en gordelspanners bij een aan‐
rijding niet in werking treden.
Geactiveerde gordelspanners of air‐
bags worden aangeduid door aan‐
houdend branden van v.9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 50, 3 54.
Airbag-deactivering V AAN brandt geel.
De passagiersairbag voor is geacti‐
veerd.

Verlichting97Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Bij krachtig remmen kunnen de
alarmknipperlichten automatisch
gaan werken. Uitschakelen door toets
¨ in te drukken.
Richtingaanwijzershendel
omhoog=rechter richtingaanwij‐
zersignaalhendel
omlaag=linker richtingaanwij‐
zersignaal
Wanneer u het stuurwiel terugdraait,
keert de hendel automatisch terug
naar de oorspronkelijke stand en
dooft de richtingaanwijzer. Dit ge‐
beurt niet bij een geringe stuurbewe‐
ging zoals bij het wisselen van rij‐ strook.
Beweeg de hendel voor drie keer
knipperen, bijv. bij het wisselen van
rijstrook, tot aan de eerste aanslag en
laat deze los.
Als de hendel voorbij de eerste aan‐
slag wordt gezet, blijft de richtingaan‐ wijzer ingeschakeld. Schakel de rich‐ tingaanwijzer handmatig uit door de
hendel in de oorspronkelijke stand te zetten.
Mistlampen voor
Binnenste ring naar > draaien.

120Rijden en bediening
■ Het stop-startsysteem is manueeluitgeschakeld.
■ de motorkap is open.
■ de veiligheidsgordel van de be‐ stuurders is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend.
■ de accu is ontladen.
■ de motortemperatuur is te laag.
■ het remvacuüm is niet voldoende. ■ de auto begint te rijden.
■ de ontdooifunctie is geactiveerd 3 103.
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler, op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Storing
Bij een storing in het Stop/Start-sys‐ teem brandt de LED in de toets Î en
er verschijnt een bijbehorend bericht
op het Driver Information Center
3 90. De hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Boordinformatie 3 91.Geluidssignalen 3 91.
Parkeren ■ De auto niet op een licht ontvlam‐ bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
■ Handrem altijd zonder indrukken van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig moge‐
lijk. Om voor het bedienen minder
kracht te hoeven gebruiken tegelij‐
kertijd het rempedaal intrappen.
■ Motor en contact uitschakelen. Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
■ Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van het contact de
eerste versnelling inschakelen. Op
een oplopende helling bovendien
de voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Op een aflopende helling voor het
uitschakelen van het contact deachteruitversnelling inschakelen.
Bovendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
■ De auto vergrendelen en de anti- diefstalvergrendeling en het anti-
diefstalalarmsysteem activeren.

Verzorging van de auto137Verzorging van de
autoAlgemene informatie ..................137
Controle van de auto .................138
Gloeilamp vervangen .................145
Elektrisch systeem .....................150
Boordgereedschap ....................155
Velgen en banden .....................156
Starthulp gebruiken ...................167
Trekken ...................................... 169
Verzorging van uiterlijk ..............170Algemene informatie
Accessoires en
modificaties van auto
Het wordt geadviseerd alleen gebruik
te maken van originele onderdelen,
accessoires en andere uitdrukkelijk
door de fabriek voor uw autotype
goedgekeurde onderdelen. Voor an‐
dere onderdelen kunnen wij – ook als deze door autoriteiten of anderszins
zijn goedgekeurd – niet beoordelen of deze betrouwbaar zijn en er evenmin garant voor staan.
Geen aanpassingen in het elektrische
systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐
gen in de elektronische stuurappara‐
ten (chip-tuning).
Auto stallen Langdurig stallen
Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
■ Auto wassen en conserveren.
■ Conservering van motorruimte en bodemplaat laten controleren.■ Afdichtrubbers reinigen en conser‐veren.
■ Brandstoftank helemaal vullen.
■ Motorolie verversen.
■ Sproeiervloeistofreservoir leegma‐ ken.
■ Vorst- en corrosiebestendigheid koelvloeistof controleren.
■ Bandenspanning instellen op de waarde voor maximale belading.
■ Auto in een droge en goed geven‐ tileerde ruimte parkeren. Eerste
versnelling of achteruitversnelling
inschakelen. Voorkomen dat de
auto kan gaan rollen.
■ Handrem niet aantrekken.
■ Motorkap openen, alle portieren sluiten en auto vergrendelen.
■ Poolklem van de minpool van de accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt, waar‐
onder het diefstalalarmsysteem.

154Verzorging van de auto
Nr.Stroomkring1Accu (met elektronisch sleutel‐
systeem)2APC reserveaccu (met elektro‐
nisch sleutelsysteem)3Interieurverwarming4Aanpassingen5Aanpassingen6Interieurverwarming7Extra airco8Hulpverwarming9Elektrische buitenspiegels, extra aanpassingen10Verwarmbare buitenspiegels11Radio, multimedia, elektrische
buitenspiegels, diagnoseaan‐
sluiting12Multimedia, trekhaak13Brandstofinspuitsysteem, interi‐
eurverlichtingNr.Stroomkring14Brandstofinspuitsysteem,
bandenspanningscontrolesys‐
teem, elektronisch sleutelsys‐
teem15Alarmknipperlichten, richting‐
aanwijzers16Centrale vergrendeling17Grootlicht links, grootlicht rechts, achterlichten, dagrijlicht links18Mistlampen voor, mistachter‐
lichten, kentekenverlichting19Alarm, claxon, automatische
verlichting, wisser20Instrumentengroep21Lichtschakelaar22Achterruitwisser, sproeierpomp
voorruit, claxon23APC algemene accu24Achteruitrijlichten25Start/Stop-knop motor26Brandstofinspuiting, startmotorNr.Stroomkring27Airbag, stuurslot28Elektrisch verstelbare passa‐
giersruit29Stuurbekrachtiging30Remlichten31APC reserveaccu (met elektro‐
nisch sleutelsysteem)32Servicedisplay33Aansteker, 12 V-aansluiting34Grootlicht rechts, grootlicht links, koplampen, dagrijlicht rechts35Remlichten, ABS, startbeveili‐
ging36Interieurverlichting, airco37Starten met elektronisch sleutel‐
systeem38Achterruitwisser39Waarschuwingssignalen4012V-aansluiting bagageruimte41Motor elektrisch bediende ruit4212V-aansluiting achterin