De kantelsensor kan worden uitgeschakeld met de
betreffende knop (zie de paragraaf “Kantelsensor” op de
volgende pagina's).
BELANGRIJK De startblokkering wordt uitgevoerd door de
Fiat CODE en wordt automatisch ingeschakeld als de
contactsleutel uit het start-/contactslot wordt genomen.
ALARM INSCHAKELEN
Richt bij gesloten portieren/deuren en motorkap en
contactslot in stand STOP of met uitgenomen sleutel, de
sleutel met afstandsbediening in de richting van de auto. Druk
op de knop “vergrendelen” en laat de knop weer los.
U hoort een akoestisch signaal (“BIEP”) (behalve bij
uitvoeringen voor bepaalde markten) en de portieren/deuren
worden vergrendeld.
Het inschakelen van het alarm wordt voorafgegaan door een
zelfdiagnose: als het systeem een storing vindt, dan klinkt
nogmaals een akoestisch signaal.
Schakel in dat geval het alarm uit door op de knop
“ontgrendelen portieren/ontgrendelen laadruimte” te
drukken en controleer of de portieren/deuren en de
motorkap gesloten zijn en schakel vervolgens het systeem
weer in door op de knop “vergrendelen” te drukken.DIEFSTALALARM (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het diefstalalarm vormt een aanvulling op de hiervoor
beschreven functies van de afstandsbediening en wordt
bediend door een ontvanger die zich nabij de zekeringenkast
onder het dashboard bevindt.
WANNEER GAAT HET ALARM AF
Het diefstalalarm wordt in de volgende gevallen geactiveerd:
❒als een van de portieren/deuren of de motorkap
ongeoorloofd wordt geopend (omtrekbeveiliging);
❒bij een startpoging (contactsleutel in stand MAR);
❒als de kabels van de accu worden onderbroken;
Als het alarm in werking treedt, wordt, afhankelijk van de
landinstelling, de sirene geactiveerd en gaan de
richtingaanwijzers knipperen (ongeveer 26 seconden). De
wijze waarop het systeem werkt en het aantal cycli kunnen
per land verschillen.
10
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
21
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Dag
JaarMaand
Deutsch
Français
English
Español
Italiano
Nederland
Português Bijvoorbeeld:
fig. 17 Bijvoorbeeld:
Om vanuit het beginscherm te kunnen navigeren, moet
u kort op de knop MODE drukken. Druk op de knop
▲of ▼om in het menu te navigeren.
OPMERKING Als de auto rijdt is om veiligheidsredenen
alleen een beperkt menu (“Beep Snelheid” instellen)
toegankelijk. Als de auto stilstaat is het uitgebreide
menu toegankelijk.
F0N1020g
MODE
kort
indrukken van
de toets
▲
▼
MENU VERLATENBEEP SNELHEIDSCHEMERSENSOR
TIJD INSTELLEN
DATUM INSTELLEN
ZIE RADIO
AUTOCLOSE
MEETEENHEID
TAAL VOLUME WAARSCHUWINGEN VOL. TOETSEN BUZZ GORDELS (
*) SERVICEBAG PASSAGIER
(*) Functie wordt alleen weergegeven als het SBR-systeem door het Fiat Servicenetwerk is uitgeschakeld.
GEGEVENS TRIP B
MODE
kort
indrukken
van de knop
▲
▼▲
▼▲
▼
▲
▼
▲ ▼
▲ ▼ ▲
▼
▲
▼
▲
▼
▲▼
▲▼
▲▼
▲▼▼
▲
Ga als volgt te werk als u de instelling wilt annuleren:
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert (On);
– druk op de knop ▼; op het display knippert (Off);
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het
menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Gevoeligheid schemersensor instellen
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Met deze functie kan de gevoeligheid van de schemersensor
worden ingesteld op 3 niveaus.
Ga voor het instellen van het niveau als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert het
“niveau” van de ingestelde gevoeligheid;
– druk op de knop ▲of ▼om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het
menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te slaan. Snelheidslimiet (Beep Snelheid)
Met deze functie kan de snelheidslimiet van de auto (km/h of
mph) worden ingesteld. Als deze limiet wordt overschreden,
wordt de bestuurder gewaarschuwd (zie hoofdstuk “Lampjes
en meldingen”).
Ga voor het instellen van de snelheidslimiet als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het display verschijnt het
opschrift (Beep Snelh.);
– druk op de knop ▲of ▼om de snelheidslimiet in te
schakelen (On) of uit te schakelen (Off);
– als de functie al was ingeschakeld (On), kan met de knop ▲
of ▼de gewenste snelheidslimiet worden ingesteld en
worden bevestigd door het indrukken van de knop MODE.
OPMERKING
De waarde kan worden ingesteld tussen 30 en
200 km/h of tussen 20 en 125 mph, afhankelijk van de ingestelde
meeteenheid (zie de paragraaf “Meeteenheid instellen”
(Meeteenheid) hierna). Elke keer als u de knop
▲/▼indrukt,
wordt de waarde 5 eenheden verhoogd of verlaagd. Als u de
knop
▲/▼ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel
door of terug. Als u dicht bij de juiste waarde bent, stelt u de
exacte waarde in door de knop telkens in te drukken en los te
laten.
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het
menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
22
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
54
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
De luchttemperatuur in het interieur wordt altijd automatisch
geregeld op basis van de ingestelde temperatuur op het display
(behalve als het systeem is uitgeschakeld of in enkele
omstandigheden als de compressor is uitgeschakeld).
De volgende parameters en functies kunnen handmatig
worden ingesteld en gewijzigd: luchttemperatuur;
aanjagersnelheid (traploze regeling); luchtverdeling in zeven
standen; inschakelen van de compressor; snelle
ontwaseming/
ontdooiing; luchtrecirculatie; uitschakeling van het systeem;
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 53
A Knop AUTO voor automatische regeling van alle functies.
B Keuzeknop voor de luchtverdeling.
C Display.
D Drukknop “MAX DEF”-functie.AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
ALGEMEEN
De automatische klimaatregeling regelt de temperatuur, de
luchtopbrengst en de luchtverdeling in het interieur.
De temperatuurregeling is gebaseerd op de
“gevoelstemperatuur”: d.w.z. dat het systeem continu werkt
om het comfort in het interieur constant te houden en
eventuele verschillen in de weersomstandigheden buiten te
compenseren, ook zonnestraling (gesignaleerd door een
zonnestralingssensor). De automatisch gecontroleerde
parameters en functies zijn:
❒luchttemperatuur uit de luchtroosters;
❒luchtverdeling uit de luchtroosters;
❒aanjagersnelheid
(traploze regeling van de luchtstroom);
❒inschakeling van de compressor
(voor koelen en drogen van de lucht);
❒luchtrecirculatie.
Deze functies kunnen handmatig worden gewijzigd, d.w.z. dat
u het systeem kunt regelen door naar wens een of meer
functies te selecteren en te wijzigen. Op deze manier worden
de functies die handmatig zijn gewijzigd niet langer
automatisch door het systeem geregeld. Het systeem grijpt
alleen in om veiligheidsredenen (bijv. kans op beslaan). De
handmatige instellingen hebben voorrang boven de
automatische instellingen en blijven in het geheugen
opgeslagen totdat de gebruiker de regeling weer overlaat aan
de automatische werking door opnieuw op de knop AUTO
te drukken, behalve in de gevallen dat het systeem om
veiligheidsredenen ingrijpt. Als handmatig een functie wordt
aangepast, blijven de andere functies echter automatisch
geregeld.
F0N0831mfig. 53
F0N0506mfig. 68
Inschakelen fig. 68
U schakelt deze functie in door de contactsleutel in stand
STOP te draaien of uit te nemen en de linker hendel binnen 2
minuten na het uitzetten van de motor naar het stuur te
trekken.
Telkens als u de hendel bedient, blijft de verlichting 30
seconden langer branden, tot een maximum van 210
seconden; hierna schakelt de verlichting automatisch uit.
Als de hendel wordt bediend, gaat het controlelampje 3
op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er ook een
melding op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en
meldingen”) gedurende de tijd dat de functie actief blijft. Het
lampje gaat branden als de hendel voor het eerst bediend
wordt en blijft branden totdat de functie automatisch
uitschakelt. Telkens als de hendel wordt bediend, wordt
alleen de inschakeltijd van de verlichting verlengd.
Uitschakelen
Houd de hendel langer dan 2 seconden naar het stuur
getrokken.
SCHEMERSENSOR
(automatisch inschakelende koplampen)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze sensor is in staat om de verschillen in sterkte van het
omgevingslicht waar te nemen op basis van de ingestelde
gevoeligheid: hoe hoger de gevoeligheid, hoe minder
buitenlicht er nodig is om de verlichting in te schakelen.
De gevoeligheid van de sensor kan worden ingesteld via het
“Setup-menu” van het display. Op het instrumentenpaneel knippert het controlelampje
Fof D.
De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als de auto
weer rechtuit rijdt.
Functie wisselen van rijbaan
Als u bij wisseling van rijstrook kort richting wilt aangeven,
moet u de linker hendel korter dan een halve seconde in de
onvergrendelde stand zetten. De richtingaanwijzer aan de
gekozen zijde knippert 5 keer en dooft daarna automatisch.
“FOLLOW ME HOME” SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte voor de auto een bepaalde
tijd worden verlicht.
70
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
F0N0507mfig. 69
RUITEN REINIGEN
RUITENWISSERS/-SPROEIERS
De werking is alleen mogelijk als de contactsleutel in stand
MAR staat. De rechter hendel kan in vijf verschillende
standen worden gezet fig. 70: Inschakelen fig. 69
Draai de draaiknop in stand 2A: op deze manier gaan,
afhankelijk van de sterkte van het buitenlicht, de
buitenverlichting en de dimlichten automatisch branden.
Uitschakelen
Als de sensor het systeem uitschakelt, worden eerst de
dimlichten en, na ongeveer 10 seconden, de buitenverlichting
uitgeschakeld.
De schemersensor is niet in staat om mist te signaleren.
Daarom moet bij mist de verlichting handmatig worden
ingeschakeld.
71
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
fig. 70F0N0038m
Uitschakelen fig. 70
Zet de hendel in stand B of draai de contactsleutel in stand
STOP. Als de motor daarna wordt gestart (sleutel in stand
MAR), schakelt de regensensor niet weer in, ook niet als de
hendel in stand B is blijven staan. Voor het inschakelen van de
regensensor moet de hendel in stand A of C worden gezet
en daarna in stand B of de knop voor het instellen van de
gevoeligheid worden gedraaid. Als de regensensor op deze
wijze opnieuw wordt ingeschakeld, maken de ruitenwissers
ten minste 1 slag, ook bij een droge ruit.
De regensensor is in staat om de volgende omstandigheden
te herkennen en zijn gevoeligheid hieraan aan te passen. REGENSENSOR
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De regensensor bevindt zich achter de binnenspiegel en staat
in contact met de voorruit. De sensor zorgt ervoor dat de
frequentie van de slagen van de ruitenwissers, tijdens het
wissen met interval, automatisch wordt aangepast aan de
hoeveelheid regen op de ruit.
BELANGRIJK Houd de ruit in de omgeving van de sensor
schoon.
Inschakelen fig. 70
Plaats de rechter hendel een stand naar beneden (stand B).
Als de regensensor wordt ingeschakeld, maken de
ruitenwissers 1 slag.
Als u de draaiknop F draait, kunt u de gevoeligheid van de
regensensor verhogen.
Als de gevoeligheid van de regensensor verhoogd wordt,
maken de ruitenwissers 1 slag.
Als de ruitensproeiers worden bediend bij ingeschakelde
regensensor, werkt het normale reinigingsprogramma.
Daarna hervat de regensensor zijn normale automatische
werking.
73
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
KOPLAMPSPROEIERS
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De “verzonken” koplampsproeiers zijn in de voorbumper van
de auto gemonteerd en treden in werking als u, bij
ingeschakeld dimlicht, de ruitensproeiers inschakelt.
BELANGRIJK Controleer regelmatig of de koplampsproeiers
schoon en in goede staat zijn.
Door waterstrepen kunnen de ruitenwissers
ongewenst inschakelen.
ATTENTIE!
116
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
F0N0119mfig. 131
PARKEERSENSOREN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze bevinden zich in de achterbumper van de auto fig. 131
en attenderen de bestuurder via een repeterend
geluidssignaal op de aanwezigheid van obstakels achter de
auto.
ACTIVERING
De sensoren worden automatisch geactiveerd als de
achteruit wordt ingeschakeld.
Als de afstand tot het obstakel achter de auto kleiner wordt,
neemt de frequentie van het geluidssignaal toe. AKOESTISCH SIGNAAL
Als de achteruit wordt ingeschakeld, klinkt er automatisch
een onderbroken geluidssignaal.
Het geluidssignaal:
❒neemt toe als de afstand tot het obstakel kleiner wordt;
❒klinkt ononderbroken als de afstand tot het obstakel
minder is dan ongeveer 30 cm en stopt onmiddellijk als
de afstand tot het obstakel groter wordt;
❒blijft constant als de gemeten afstand onveranderd blijft,
terwijl, als deze situatie zich voordoet bij de sensoren
aan de zijkant, het signaal na 3 seconden onderbroken
wordt, om bijvoorbeeld signalen te voorkomen als u
langs een muur rijdt.