OPMERKING:
Zodra u een stand hebt geselec-teerd, voelt u na twee tot vijf mi-
nuten dat de stoel warm wordt.
De stoelverwarming werkt uit- sluitend wanneer de motordraait.
Als u de stand Hi-level hebt geselec-
teerd, geeft de verwarming extra veel
hitte tijdens de eerste vier gebruiks-
minuten. Daarna neemt de uitge-
straalde hitte af tot het normale hoge
niveau. Als het hoge niveau is geselec-
teerd, schakelt het systeem automa-
tisch na maximaal 60 minuten conti-
nue werking terug naar laag niveau.
Op dat moment wordt één lampje ge-
doofd om de wijziging aan te geven.
Er brandt dan nog één lampje. Het
lage niveau wordt automatisch na 45
uitgeschakeld (OFF). GEVENTILEERDE
STOELEN (voor bepaaldeuitvoeringen/markten)
Bij sommige modellen zijn zowel de
bestuurdersstoel als de passagiers-
stoel uitgerust met stoelventilatie. In
de stoelzitting en de rugleuning be- vinden zich kleine ventilatoren die
lucht aanzuigen van het stoelopper-
vlak door kleine perforaties in de
stoelbekleding ter verkoeling van de
bestuurder en voorpassagier bij hoge
omgevingstemperaturen.
De geventileerde stoelen worden be-
diend met het Uconnect Touch™ sys-teem.
Ventilatiebediening voorstoel —
Uconnect Touch™ 8.4/8.4 Nav:
Raak de schermtoets "Controls" (be-
dieningselementen) aan onder in het
Uconnect Touch™ scherm.
Druk eenmaal op de schermtoets voor
"Driver" (bestuurder) of "Passenger"
(passagier) om de hoge ventilatie-
stand te selecteren. Druk een tweede
keer op de schermtoets om de ventila-
tiestand LO (laag) te selecteren. Druk
een derde keer op de schermtoets om
de stoelventilatie uit te schakelen. OPMERKING:
De stoelventilatie werkt uitslui-
tend wanneer de motor draait. HOOFDSTEUNEN
Hoofdsteunen zijn ontworpen om het
risico van letsel te verlagen door de
bewegingsvrijheid van het hoofd te
beperken tijdens aanrijdingen van
achteren. De hoofdsteunen moeten
zodanig worden afgesteld, dat de bo-
venkant van uw oor zich onder de
bovenkant van de hoofdsteun be-vindt.
Schermtoetsbediening
Schermtoetsen stoelventilatie
80
OPMERKING:
De auto hoeft niet in de parkeer-stand (PARK) te staan voor het
instellen van geheugenposities,
maar dit is wel vereist als u een
geheugenpositie wilt oproepen.
De functie Geheugen oproepen met afstandsbediening kan in-
en uit worden geschakeld met
het Uconnect Touch™ systeem,
raadpleeg "Uconnect Touch™
instellingen" in "Uw instrumen-
tenpaneel begrijpen" voor meerinformatie.
AFSTANDSBEDIENING
KOPPELEN EN
ONTKOPPELEN AANGEHEUGEN
U kunt uw afstandsbedieningen zoda-
nig programmeren, dat een van de
twee vooraf ingestelde geheugenpro-
fielen wordt opgeroepen als op de ont-
grendelknop van de afstandsbedie-
ning wordt gedrukt.
Ga als volgt te werk om uw afstands-
bediening te programmeren: 1. Zet het contactslot in de stand
OFF.
2. Selecteer het gewenste geheugen-
profiel (1) of (2).
3. Na het oproepen van het profiel
drukt u kort op de insteltoets SET (S)
op de geheugenschakelaar en vervol-
gens drukt u kort op de gewenste toets
(1) of (2). "Geheugenprofiel inge-
steld" (1 of 2) verschijnt op het in-
strumentenpaneel bij voertuigen uit-
gerust met het EVIC.
4. Druk binnen 10 seconden kort op
de vergrendeltoets van de afstandsbe-diening. OPMERKING:
U kunt uw afstandsbedieningen
loskoppelen van de geheugenin-
stellingen door eerst op de instel-
toets (S) te drukken en daarna op
de ontgrendeltoets op de afstands-
bediening, zoals beschreven bij
stap 4 hierboven.
GEHEUGENPOSITIE OPROEPEN OPMERKING:
De versnellingspook moet in de
stand PARK staan om geheugen-
posities op te kunnen vragen. Als u
een gebruikersprofiel probeert op
te roepen terwijl de auto niet in
PARK staat, verschijnt een bericht
in het EVIC (voor bepaaldeuitvoeringen/markten).
Druk op geheugentoets 1 op het be-
stuurdersportier als u de instellingen
voor bestuurder 1 wilt oproepen, of
druk op de ontgrendeltoets van de
afstandsbediening die is gekoppeld
aan geheugenpositie 1.
Druk op geheugentoets 2 op het be-
stuurdersportier als u de instellingen
voor bestuurder 2 wilt oproepen, of
druk op de ontgrendeltoets van de
afstandsbediening die is gekoppeld
aan geheugenpositie 2.
U kunt het oproepen annuleren door
tijdens het oproepen op een van de
geheugentoetsen (S, 1, of 2) op het
bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier te drukken. Als een ge-
84
de koplampen, de parkeerlichten en
de instrumentenverlichting in te scha-kelen.
AUTOMATISCH INSCHAKELENDEKOPLAMPEN
Dit systeem schakelt de koplampen
automatisch in of uit in overeenstem-
ming met de sterkte van het omge-
vingslicht. Om dit systeem in te scha-
kelen draait u de
verlichtingsschakelaar linksom in de
stand AUTO. Bij ingeschakeld sys-
teem is de uitschakelvertraging van
de koplampen ook ingeschakeld. Dit
betekent dat de koplampen nog maxi-
maal 90 seconden lang blijven bran-
den nadat u het contact hebt uitge-
schakeld. Om de functie uit te
schakelen draait u de verlichtings-
schakelaar naar een andere stand dan
AUTO (A). OPMERKING:
Bij ingeschakelde automatische
stand gaan de koplampen pas
branden zodra de motor draait.KOPLAMPEN AAN BIJ INGESCHAKELDERUITENWISSERS
(uitsluitend beschikbaar in
combinatie met
automatische koplampen)
Als deze functie is ingeschakeld, scha-
kelen de koplampen na ongeveer
10 seconden automatisch in nadat de
ruitenwissers werden ingeschakeld.
De koplampschakelaar moet dan wel
in stand AUTO (A) zijn geschakeld.
Als de koplampen via deze functie zijn
ingeschakeld, worden ze uitgescha-
keld zodra u de ruitenwissers uitscha-kelt. OPMERKING:
De functie Koplampen aan bij in-
geschakelde ruitenwissers kan
m.b.v. het Uconnect Touch™ sys-
teem worden in- en uitgeschakeld.
Raadpleeg "Uconnect Touch™ in-
stellingen" in "Uw instrumenten-
paneel begrijpen" voor meer infor-matie.
TIJDSCHAKELAAR KOPLAMPVERLICHTING
Deze (programmeerbare) functie
zorgt dat u maximaal 90 seconden
lang gemak hebt van het veilige licht
van de koplampen wanneer u de auto
verlaat in een onverlichte omgeving.
Voor het inschakelen van de vertra-
gingsfunctie draait u het contactslot
naar de stand OFF terwijl de koplam-
pen nog aan staan. Schakel vervol-
gens binnen 45 seconden de koplam-
pen uit. De uitschakelvertraging
wordt geactiveerd zodra u de koplam-
pen uitschakelt.
Als u de koplampen of parkeerlichten
inschakelt of het contactslot naar de
stand ACC of RUN draait, heft het
systeem de vertraging op.
Als u de koplampen uitschakelt voor-
dat u het contact uitschakelt, schake-
len ze op de normale manier uit. OPMERKING:
Als u deze functie wilt activeren,
moeten de koplampen binnen
45 seconden na het uitzetten van
de contactschakelaar wordenuitgeschakeld.
87
U kunt de vertragingstijd van dekoplampen programmeren met
het Uconnect Touch™ systeem,
raadpleeg "Uconnect Touch™
instellingen" in "Uw instrumen-
tenpaneel begrijpen" voor meerinformatie.
SMARTBEAM™
Het SmartBeam™ systeem zorgt voor
meer licht van de koplampen in het
donker door automatische regeling
van het grootlicht met behulp van een
op de achteruitkijkspiegel gemon-
teerde digitale camera. Deze camera
detecteert de verlichting van andere
voertuigen en zorgt ervoor dat auto-
matisch van grootlicht naar dimlicht
wordt geschakeld totdat naderende
voertuigen uit het zicht van de camera
zijn verdwenen.
Volg een van de onderstaande stappen
om het SmartBeam™ systeem te de-
activeren.
1. Selecteer “Automatisch groot licht
— OFF” via het EVIC. Raadpleeg
“Elektronisch voertuiginformatiecen-
trum (EVIC)/Door de klant te pro- grammeren functies" in "Functies
van het instrumentenpaneel" voor
meer informatie.
2. Trek de multifunctionele hendel
naar u toe om de koplampen van de
stand grootlicht in de stand dimlicht
te zetten. 3. Draai de lichtschakelaar
rechtsom van de stand AUTO (A)
naar de stand aan. OPMERKING:
SmartBeam™ kan worden inge-
schakeld met het Uconnect
Touch™ systeem, raadpleeg
"Uconnect Touch™ instellin-
gen" in "Uw instrumentenpa-
neel begrijpen" voor meer infor-matie.
Als de koplampen en achterlich- ten van voertuigen in het came-
rablikveld defect zijn, met mod-
der zijn bespat of gedeeltelijk
aan het zicht worden onttrok-
ken, zal uw grootlicht langer
blijven branden (dichter bij het
andere voertuig). Het systeem
zal ook niet correct werken als de voorruit of cameralens zijn
bedekt met vuil, vet of andereobstakels.
DAGVERLICHTING
De dagverlichting schakelt in als de
motor draait en de auto uit PARK
geschakeld wordt, de koplampen uit
staan en de parkeerrem losgezet is. Bij
normaal rijden in het donker moet de
lichtschakelaar worden ingeschakeld.
Als één van de richtingaanwijzers
wordt ingeschakeld, schakelt de dag-
verlichting aan dezelfde kant uit zo-
lang de richtingaanwijzer aan staat.
Zodra de richtingaanwijzer wordt uit-
geschakeld, gaat de dagverlichting
weer branden. OPMERKING:
Afhankelijk van de lokale voor-
schriften kunt u de dagverlichting
in- en uitschakelen. De dagver-
lichting kan worden in- en uitge-
schakeld met het Uconnect
Touch™ systeem, raadpleeg
"Uconnect Touch™ instellingen"
in "Uw instrumentenpaneel be-
grijpen" voor meer informatie.
88
VERSTELBARE BI-XENON HOGEDRUKONTLADINGS-
KOPLAMPEN (voor
bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit systeem beweegt het koplamp-
schijnsel automatisch horizontaal, zo-
dat de verlichting schijnt in de rich-
ting waarin het voertuig beweegt. OPMERKING:
Wanneer het verstelbare kop-lampsysteem wordt ingescha-
keld, maken de koplampen eerst
een aantal korte draaibewegin-
gen ter initialisatie.
Het verstelbare koplampsys- teem schakelt alleen in als het
voertuig vooruit beweegt.
Het verstelbare koplampsysteem
kan worden in- en uitgeschakeld
met het Uconnect Touch™ sys-
teem, raadpleeg "Uconnect Touch™ instellingen" in "Uw in-
strumentenpaneel begrijpen" voor
meer informatie.
WAARSCHUWINGSSIGNAAL
LICHTEN AANAls de koplampen of parkeerlichten
ingeschakeld blijven nadat het con-
tact is uitgeschakeld, klinkt er een
geluidssignaal wanneer het bestuur-
dersportier wordt geopend om de be-
stuurder te waarschuwen. MISTLAMPEN
De schakelaar voor de mist-
lampen is geïntegreerd in de
lichtschakelaar. Voor het
inschakelen van de mist-
lampen draait u de koplampschake-
laar naar de stand voor het parkeer-
licht of de koplampen. Druk
vervolgens eenmaal op de lichtscha-
kelaar om de mistlampen aan de voor-
zijde van de auto in te schakelen.
Druk nogmaals op de lichtschakelaar om de mistlampen aan de voor- en
achterzijde in te schakelen. Druk een
derde keer op de lichtschakelaar om
de mistlampen aan de achterzijde uit
te schakelen, druk een vierde keer om
ook de mistlampen aan de voorzijde
uit te schakelen. Als u de koplampen
uitschakelt, worden de mistlampen
ook uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen gaat
een indicatielampje in de instrumen-
tengroep branden. OPMERKING:
Als de mistlampen aan de voor-
zijde werden uitgeschakeld via
uitschakeling van de koplampen,
zullen deze mistlampen automa-
tisch opnieuw worden ingescha-
keld wanneer u de parkeerlichten
of het dimlicht inschakelt. De
mistlampen achter gaan alleen
aan als de schakelaar wordt be-
diend, zoals eerder beschreven.
89
WAARSCHUWING!
Een plotselinge verslechtering van
het zicht door de voorruit kan tot
botsingen leiden. Misschien ziet u
andere voertuigen of obstakels niet.
Voorkom ijsvorming op de voorruit
door de voorruit eerst te verwarmen
alvorens de ruitensproeier te gebrui-ken.
KOPLAMPEN AAN BIJ INGESCHAKELDERUITENWISSERS
(uitsluitend beschikbaar in
combinatie met
automatische koplampen)
Als deze functie is ingeschakeld, scha-
kelen de koplampen na ongeveer
10 seconden automatisch in nadat de
ruitenwissers werden ingeschakeld.
De koplampschakelaar moet dan wel
in stand AUTO (A) zijn geschakeld.
Als de koplampen via deze functie zijn
ingeschakeld, worden ze uitgescha-
keld zodra u de ruitenwissers uitscha-kelt.
De functie Koplampen aan bij inge-
schakelde ruitenwissers kan m.b.v. het Uconnect Touch™ systeem wor-
den in- en uitgeschakeld, raadpleeg
"Uconnect Touch™ instellingen" in
"Uw instrumentenpaneel begrijpen"
voor meer informatie.
REGENSENSOR (voor
bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze voorziening detecteert vocht op
de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers in. De functie is
vooral handig wanneer spatwater van
de weg of water dat van de ruitenwis-
sers van een voorliggende auto wordt
geblazen op de voorruit terechtkomt.
Draai het uiteinde van de multifunc-
tionele hendel naar één van de vier
standen om deze functie te activeren.
De gevoeligheid van het systeem kan
bijgesteld worden met de multifuncti-
onele hendel. Wisserintervalstand 1 is
het minst gevoelig en wisserintervals-
tand 4 is het meest gevoelig. Bij nor-
male regenval dient stand 3 te worden
gebruikt. Gebruik stand 1 en 2 als u
de gevoeligheid van de ruitenwisser
wilt verkleinen. Gebruik stand 4 als u
de gevoeligheid van de ruitenwisser
wilt vergroten. De regengevoelige rui-
tenwissers wisselen automatisch tus-
sen de verschillende intervallen, af-
hankelijk van de hoeveelheid vocht
die op de voorruit wordt waargeno-
men. Zet de ruitenwisserschakelaar in
de stand OFF als het systeem niet
wordt gebruikt.
De regensensor kan m.b.v. het
Uconnect Touch™ systeem worden
in- en uitgeschakeld, raadpleeg
"Uconnect Touch™ instellingen" in
"Uw instrumentenpaneel begrijpen"
voor meer informatie. OPMERKING:
De regensensor werkt niet wan-
neer de ruitenwisserschakelaar
in de lage of hoge stand staat.
Als er ijs of opgedroogd zout wa- ter op de voorruit aanwezig is,
werkt de regensensor mogelijk
niet goed.
Het gebruik van RainX® en was- of siliconenhoudende pro-
ducten kan de prestaties van de
regensensor beïnvloeden.
De regensensorsysteem omvat be-
schermende voorzieningen voor de
94
eerder uitgeschakeld of helemaal niet
ingeschakeld als het stuurwiel al
warm is.
U kunt de stuurwielverwarming in-
en uitschakelen met het Uconnect
Touch™ systeem.
Kies de schermtoets "Controls" en
kies vervolgens de schermtoets "Hea-
ted Steering Wheel" om de stuurwiel-
verwarming in te schakelen. Druk
nogmaals op de schermtoets "Heated
Steering Wheel" om de stuurwielver-
warming uit te schakelen.OPMERKING:
De stuurwielverwarming werkt al-
leen als de motor draait.
WAARSCHUWING!
Personen die geen pijn op de huid
kunnen voelen als gevolg van ou-
derdom, chronische ziekte, diabe-
tes, rugletsel, medicatie, alcohol-
gebruik, uitputting of een andere
lichamelijke conditie, moeten
voorzichtig zijn bij het gebruik
van de stuurwielverwarming.
Deze kan zelfs bij lage temperatu-
ren brandwonden veroorzaken,
met name als de verwarming
langdurig wordt gebruikt.
(Vervolgd)
WAARSCHUWING!(Vervolgd)
Breng niets op het stuurwiel aan
dat warmte isoleert zoals een de-
ken, een stuurwielhoes of enig an-
der materiaal. Hierdoor kan de
stuurwielverwarming oververhitraken.
VERSTELBARE
PEDALEN (voor bepaaldeuitvoeringen/markten)
Het systeem met verstelbare pedalen
maakt een betere combinatie van
stuurwielstand en stoelpositie moge-
lijk. Met deze functie kunnen de rem-,
gas- en koppelingspedalen (voor be-
paalde uitvoeringen/markten) naar
de bestuurder toe of verder van de
bestuurder af worden geplaatst zodat
een betere positie ten opzichte van het
stuurwiel wordt verkregen.
Schermtoetsbediening
Schermtoets stuurwielverwarming
97
De FCW-status wijzigen
De FCW-functie kan worden ingesteld
op veraf of dichtbij, of kan worden
uitgeschakeld met het Uconnect
Touch™ systeem, raadpleeg
"Uconnect Touch™ instellingen" in
"Uw instrumentenpaneel begrijpen"
voor meer informatie. De FCW-status
Off (uit), Near (dichtbij) of Far
(veraf) wordt getoond in het
Uconnect Touch™ scherm.
De standaardinstelling van de FCW is
"Far" (veraf); hierbij waarschuwt het
systeem u voor een mogelijke aanrij-
ding met een voertuig voor u terwijl u
nog op een grotere afstand van dit
voertuig bent. Dit geeft u de langste
reactietijd.
Door de FCW-status aan te passen
naar "Near" (dichtbij), kan het sys-
teem u waarschuwen voor een moge-
lijke aanrijding met het voertuig voor
u terwijl u veel dichter bij dit voertuig
bent. Met deze instelling heeft u min-
der reactietijd dan bij de instelling
"Far" (veraf). Hierdoor bereikt u een
meer dynamische rijervaring.Door de FCW-status te veranderen in
"Off" (uit) waarschuwt het systeem u
niet meer voor een mogelijke aanrij-
ding met het voertuig voor u. OPMERKING:
In de instelling "Uit" verschijnt
FCW OFF op het Uconnect
Touch™ scherm.
Het systeem onthoudt de laatste door de bestuurder geactiveerde
instelling nadat het contact
wordt uitgeschakeld.
De FCW reageert niet op onbe- langrijke voorwerpen zoals ob-
jecten hoog boven de weg, weer-
kaatsingen van de bodem,
objecten welke zich niet in het
pad van de auto bevinden, stati-
onaire voorwerpen welke ver
weg zijn, tegemoetkomend ver-
keer, of voorgaande voertuigen
met een gelijke of hogere snel-heid.
Bij uitschakeling van de FCW en de ACC wordt het niet beschik-
baar zijn via de onderstaande
schermen aangegeven. Waarschuwing FCW nietbeschikbaar
Wanneer het systeem uitschakelt en
op het EVIC verschijnt de waarschu-
wing ACC/FCW Unavailable, Vehicle
System Error" (ACC/FCW niet be-
schikbaar, storing voertuigsysteem).
Er is wellicht sprake van een tijdelijke
storing waardoor de FCW-functie
wordt beperkt. Hoewel het voertuig
onder normale omstandigheden nog
steeds bestuurbaar is, zal de FCW tij-
delijk niet beschikbaar zijn. Als dit
gebeurt, kunt u proberen de FCW la-
ter weer in werking te stellen nadat u
het contact uit en weer aan heeft ge-
zet. Als het probleem aanhoudt, ga
dan naar uw erkende dealer.
ACC/FCW Unavailable (ACC/FCW
niet beschikbaar), waarschuwing storing voertuigsysteem
114