Als geen versnellingsbak-reset mogelijk is, is
onderhoud door de dealer vereist.
Electronic Range Select (ERS -
elektronische bereikselectie) Bediening
Met Electronic Range Select (ERS) (elektro-
nisch schakelen) kan de bestuurder instellen
welke versnelling de hoogst beschikbare is
wanneer de keuzehendel in de stand DRIVE
staat. Als u de keuzehendel bijvoorbeeld in de
derde versnelling zet, zal er niet worden opge-
schakeld naar een hogere versnelling, maar
wel normaal worden teruggeschakeld naar de
tweede en eerste versnelling.
U kunt bij elke rijsnelheid schakelen tussen de
stand DRIVE en de ERS-modus. Wanneer de
keuzehendel in de stand DRIVE staat, werkt de
versnellingsbak automatisch en wordt er ge-
schakeld tussen alle beschikbare versnellin-
gen. Als u de keuzehendel kort naar links (-)
duwt, wordt de ERS-modus geactiveerd,
waarna de huidige versnelling wordt getoond
in de instrumentengroep en deze versnelling
wordt ingesteld als hoogste beschikbare ver-
snelling. Als u in de ERS-modus de keuzehen-
del kort naar links (-) of rechts (+) duwt, wordteen andere versnelling ingesteld als hoogste
beschikbare versnelling.
Als u de ERS-modus wilt beëindigen, houdt u
de keuzehendel naar rechts (+) gedrukt totdat
de indicator van de keuzehendel in de instru-
mentengroep opnieuw de letter
Dweergeeft.
WAARSCHUWING!
Schakel op gladde oppervlakken niet terug
voor meer motorremwerking. Hierdoor kun-
nen de aangedreven wielen hun grip verlie-
zen, waardoor de auto in een slip kan raken,
wat op zijn beurt kan leiden tot een ongeval en
persoonlijk letsel.
Displayweer-
gave 12 34D
Toegestane
versnellingen 1 1-2 1-3 1-4 1-5
OPMERKING:
Beweeg om de juiste versnelling te kiezen
voor een maximale vertraging (motorrem-
werking) de keuzehendel naar links (-) en
houd hem in die stand. De versnelling scha- kelt naar het bereik waarin de auto het beste
kan worden afgeremd.
Bediening van de overdrive
De automatische transmissie is voorzien van
een elektronisch geregelde overdrive (vijfde
versnelling). De transmissie schakelt automa-
tisch naar de overdrive-versnelling als aan de
volgende voorwaarden wordt voldaan:
•
de keuzehendel staat in de stand DRIVE,
• de rijsnelheid is voldoende hoog en
• de bestuurder trapt het gaspedaal niet diep
in.
Zestraps automatische
versnellingsbak (5.7L-motor) —
indien aanwezig
De indicatie van de schakelstand (in het instru-
mentenpaneel) geeft de schakelgroep van de
transmissie weer. U moet het rempedaal intrap-
pen om de keuzehendel uit de stand PARK te
kunnen bewegen (zie Rem/
Schakelblokkering in dit hoofdstuk). Om te
rijden zet u de keuzehendel van de stand PARK
of NEUTRAL in de stand DRIVE.
251
WAARSCHUWING!
Schakel op gladde oppervlakken niet terug
voor meer motorremwerking. Hierdoor kun-
nen de aangedreven wielen hun grip verlie-
zen, waardoor de auto in een slip kan raken,
wat op zijn beurt kan leiden tot een ongeval en
persoonlijk letsel.
Display-
weergave12 3 4 5 6 D
Toege-
stane
versnel-
lingen 1 1-2 1-3 1,2,4 1,2,
4,51,2,
4-6 1-5
OPMERKING:
Beweeg om de juiste versnelling te kiezen
voor een maximale vertraging (motorrem-
werking) de keuzehendel naar links (-) en
houd hem in die stand. De versnelling scha-
kelt naar het bereik waarin de auto het beste
kan worden afgeremd. Bediening van de overdrive
De automatische versnellingsbak is uitgerust
met een elektronisch geregelde overdrive
(vierde en vijfde versnellingen). De transmissie
schakelt automatisch naar de overdrive-
versnelling als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan:
•
de keuzehendel staat in de stand DRIVE,
• de transmissievloeistof voldoende warm is,
• de motorkoelvloeistof voldoende warm is,
• de voertuigsnelheid voldoende hoog is,
• de bestuurder het gaspedaal niet stevig
heeft ingetrapt,
• de schakelaar TOW/HAUL niet is geacti-
veerd.
Wanneer gebruikt u de modus TOW/HAUL
(trekken/slepen)
Wanneer u op heuvelachtig terrein rijdt, een
aanhanger trekt of een zware lading vervoert,
en wanneer er veel wordt geschakeld, drukt u
op de knop TOW/HAUL om de modus TOW/
HAUL in te schakelen. Hierdoor worden de
prestaties sterk verbeterd en wordt het risico op oververhitting of beschadiging van de ver-
snellingsbak door overmatig schakelen vermin-
derd. Tijdens rijden in de modus TOW/HAUL
treedt er vertraging op in het opschakelen en
de versnellingsbak schakelt automatisch naar
een lagere versnelling (voor remmen op de
motor) bij constant remmen.
Als de schakelaar is geactiveerd, gaat het
lampje TOW/HAUL op het instrumentenpaneel
branden. Als u nogmaals op de schakelaar
drukt, keert de versnellingsbak terug naar de
normale werking. Als de modus TOW/HAUL is
vereist, moet de schakelaar telkens worden
ingedrukt als de motor wordt gestart.
Schakelaar TOW/HAUL
257
CONTROLESYSTEEM
BANDENSPANNING (TPMS)
Het controlesysteem voor bandenspanning
(TPMS) waarschuwt de bestuurder voor lage
bandenspanning op basis van de aanbevolen
koude bandenspanning.
De bandenspanning varieert met de tempera-
tuur, ca. 7 kPa voor elke 6,5 °C. Dat betekent
dat de bandenspanning daalt als de buiten-
temperatuur daalt. De bandenspanning moet
altijd ingesteld worden aan de hand van de
koude opblaasspanning van de banden. Dit
wordt gedefinieerd als de bandenspanning na-
dat de auto minstens drie uur niet gebruikt is of
minder dan 1,6 km gereden heeft na een
periode van drie uur.RaadpleegBanden –
Algemene informatie onderStarten en be-
dienen voor informatie over hoe de banden
van de auto op de juiste manier op te pom-
pen. De bandenspanning neemt ook toe als
het voertuig rijdt – dat is normaal en er is geen
aanpassing vereist voor deze toegenomen
spanning. Het TPM-systeem waarschuwt de bestuurder
voor lage bandenspanning als de banden-
spanning om welke reden dan ook onder de
waarschuwingsgrens daalt, inclusief de gevol-
gen van lage temperaturen en natuurlijk span-
ningsverlies van de band.
Het TPM-systeem blijft de bestuurder wijzen op
de lage bandenspanning zolang de toestand
voortduurt en het systeem gaat pas uit als de
bandenspanning hoger of gelijk is aan de
aanbevolen koude bandenspanning. Wanneer
het TPM-verklikkerlampje brandt en de melding
“TIRE LOW PRESSURE” (lage bandenspan-
ning) verschijnt, moet de bandenspanning wor-
den verhoogd tot de aanbevolen koude ban-
denspanning, zodat het TPM-verklikkerlampje
dooft en de melding “TIRE LOW PRESSURE”
verdwijnt. Het systeem verwerkt de informatie
automatisch zodra de nieuwe bandenspanning
is ontvangen. Hierop dooft het TPM-
verklikkerlampje en verdwijnt de melding
TIRE
LOW PRESSURE (lage bandenspanning). Het
kan soms nodig zijn ca. 20 minuten te rijden
met een snelheid boven de 24 km/u voordat het
systeem de spanning registreert. Uw auto, bijvoorbeeld, heeft een aanbevolen
koude bandenspanning (meer dan drie uur
stilgestaan) van 33 psi (227 kPa). Als de bui-
tentemperatuur 20 °C is en de gemeten ban-
denspanning is 28 psi (193 kPa), is de banden-
spanning ongeveer 24 psi (165 kPa) als de
temperatuur tot -7 °C. Deze bandenspanning is
voldoende laag om het TPM-verklikkerlicht te
laten branden en de melding “TIRE LOW
PRESSURE” (lage bandenspanning) op te roe-
pen. Wanneer met het voertuig gereden wordt,
kan de bandenspanning stijgen tot ongeveer
193 kPa, maar de melding
TIRE LOW PRES-
SURE (bandenspanning laag) blijft actief op
het display. Onder deze omstandigheden dimt
het TPM-verklikkerlicht en verdwijnt de melding
TIRE LOW PRESSURE (lage bandenspan-
ning) pas wanneer de banden zijn opgepompt
tot de voor het voertuig aanbevolen koude
bandenspanning.
288
Bij een lage bandenspanning van een reserve-
band zal het TPM-verklikkerlicht niet gaan
branden, verschijnt geen waarschuwing op het
display en zal geen waarschuwingssignaal
klinken.Het TPM-verklikkerlicht brandt in de
instrumentgroep, de melding “TIRE
LOW PRESSURE” (lage bandenspan-
ning) wordt gedurende 5 seconden op
het display weergegeven en er klinkt een ge-
luidssignaal, wanneer de bandenspanning in
een of meer van de vier in gebruik zijnde wielen
te laag wordt. Als dit gebeurt, dient u direct te
stoppen en de spanning van alle banden te
controleren. Breng de banden op de spanning
die in de bandenspanningstabel staat vermeld.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt en
het TPM-verklikkerlicht dimt zodra de nieuwe
bandenspanning is ontvangen. Het kan soms
nodig zijn ca. 20 minuten te rijden met een
snelheid boven de 24 km/u voordat het sys-
teem de spanning registreert.
Het TPM-verklikkerlicht knippert gedurende
75 seconden en blijft daarna continu branden
wanneer een systeemstoring is geconstateerd.
Daarnaast wordt, bij detectie van een systeem- storing, gedurende ongeveer 5 seconden de
melding “SERVICE TPM SYSTEM” (onderhoud
bandenspanningssysteem) weergegeven en
klinkt een waarschuwingssignaal. Als de con-
tactsleutel wordt omgedraaid, herhaalt dit zich,
als de systeemfout nog steeds bestaat. Het
verklikkerlicht voor lage bandenspanning dimt
wanneer de storing is opgeheven. Een sys-
teemfout kan optreden in de volgende omstan-
digheden:
1. Storing door elektronische toestellen of als
men langs installaties rijdt die dezelfde radio-
frequenties afgeven als de TPM-sensors.
2. Installatie van een bepaalde kleur ramen die
men later aanbrengt waardoor de radiogolfsig-
nalen worden beïnvloed.
3. Veel sneeuw of ijs aan de wielen of de
wielhuizen.
4. Het gebruik van sneeuwkettingen op het
voertuig.
5. Het gebruik van wielen/banden die niet zijn
uitgerust met TPM-sensors.
OPMERKING:
De bandenspanning van het reservewiel
wordt niet bewaakt. Het TPMS kan de ban-
denspanning niet controleren. Wanneer u
een wiel vervangt door een reservewiel met
een bandenspanning beneden de waarschu-
wingslimiet, zal bij het eerstvolgende in-
schakelen van de ontsteking een geluidssig-
naal klinken, in de instrumentgroep zal de
melding “TIRE LOW PRESSURE” (lage ban-
denspanning) verschijnen en het TPM-
verklikkerlicht zal branden. Nadat u 20 minu-
ten lang sneller dan 25 km/h heeft gereden,
begint het verklikkerlicht voor lage banden-
spanning gedurende 75 seconden te knippe-
ren en blijft daarna continu branden. Daar-
naast wordt de melding “SERVICE TPM
SYSTEM” (onderhoud bandenspannings-
systeem) weergegeven. Bij elk volgend op-
nieuw inschakelen van de ontsteking klinkt
een geluidssignaal, wordt de melding “SER-
VICE TPM SYSTEM” weergegeven en knip-
pert het TPM-verklikkerlicht gedurende
75 seconden om vervolgens continu te blij-
ven branden. Zodra de wegband is gerepa-
reerd of vervangen en op de auto wordt
290
5. Trek aan de ontgrendelkabel.
Melding brandstofvuldop los
Wanneer het voertuigdiagnose-
systeem detecteert dat de tank-
dop los zit, onjuist is aangebracht
of is beschadigd, verschijnt een
meldingVuldop controleren op
het displayvlak van de verklikker-
lampjes. Voor meer informatie raadpleegt u het
Elektronisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC) inDe functies op uw dashboard.
Draai de tankdop stevig vast en druk op de
toets SELECT om het bericht uit te schakelen. Als het probleem zich opnieuw voordoet, ver-
schijnt de melding de volgende keer dat de
auto wordt gestart opnieuw.
RIJDEN MET EEN
AANHANGWAGEN
In dit hoofdstuk vindt u veiligheidstips en infor-
matie over wat u redelijkerwijs wel en niet met
uw auto mag trekken. Lees deze informatie
aandachtig door voordat u met een aanhang-
wagen gaat rijden, zodat u deze zo efficiënt en
veilig mogelijk kunt trekken.
Volg de vereisten en adviezen over rijden met
een aanhanger uit deze handleiding op, zodat
de garantie zijn geldigheid behoudt.
Definities met betrekking tot het
rijden met een aanhanger
De onderstaande definities met betrekking op
het trekken van een aanhanger bieden een
verklaring voor de volgende begrippen.
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht
(GVWR)
Het GVWR is het maximaal toelaatbare totaal-
gewicht van de auto. Dit is inclusief de bestuur-
der, passagiers, bagage en het disselgewicht.De totale belasting moet worden beperkt om zo
het GVWR niet te overschrijden.
Maximaal Toelaatbaar Aanhangergewicht
(GTW)
GTW betekent het gewicht van de aanhanger
plus het gewicht van alle vracht, verbruiksgoe-
deren en apparatuur (vast of tijdelijk) in of op
de aanhanger in
geladen en gebruiksklare
staat.
De aanbevolen manier om het GTW te meten is
om de geladen aanhanger op een weegbrug te
plaatsen. Het volledige gewicht van de aan-
hanger moet op de weegbrug rusten.
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht van het
voertuig en de aanhanger samen (GCWR)
GCWR is het totaal toelaatbare gewicht van uw
voertuig met aanhanger als ze samen worden
gewogen.
OPMERKING:
In het GCWR-totaal is ruimte gelaten voor
een gewicht van 68 kg voor de bestuurder.
Ontgrendelkabel
299
BOORDDIAGNOSESYSTEEM —
OBD II
Uw auto is uitgerust met een geavanceerd
diagnosesysteem dat OBD II heet (On-Board
Diagnostic). Dit systeem controleert de regel-
systemen voor uitlaatgasemissie, de motor en
de automatische versnellingsbak. Als deze
systemen correct werken, zal uw auto uitste-
kende prestaties leveren, brandstof besparen
en lage emissiewaarden hebben die aan de
strengste eisen voldoen.
Wanneer een bepaald systeem onderhoud of
reparatie nodig heeft, schakelt het OBD II di-
agnosesysteem het storingslampje (MIL) in.
Bovendien zal het diagnosecodes en andere
hulpinformatie voor de monteur opslaan in een
geheugen. Hoewel u gewoonlijk nog kunt rijden
en niet gesleept hoeft te worden, kunt u toch
best zo spoedig mogelijk uw erkende dealer
opzoeken voor reparatie.
LET OP!
•Als u lange tijd blijft rijden met een bran-
dend storingslampje (MIL), kan het emis-
sieregelsysteem verder beschadigd raken.
Bovendien zal de motor meer verbruiken
en niet optimaal bestuurbaar zijn. De auto
moet naar de garage om emissietests te
kunnen uitvoeren.
• Als het storingslampje (MIL) knippert terwijl
de motor draait, treden schade aan de
katalysator en vermogensverlies op. Raad-
pleeg onmiddellijk uw dealer.
Melding brandstofvuldop los
Wanneer het voertuigdiagnose-
systeem detecteert dat de tank-
dop los zit, onjuist is aangebracht
of is beschadigd, verschijnt een
melding Vuldop controleren op
het displayvlak van de verklikker- lampjes. Voor meer informatie raadpleegt u het
Elektronisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC)
inDe functies op uw dashboard.
Draai de tankdop stevig vast en druk op de
toets SELECT om het bericht uit te schakelen.
Als het probleem zich opnieuw voordoet, ver-
schijnt de melding de volgende keer dat de
auto wordt gestart opnieuw.
Het storingsindicatielampje (MIL) kan ook gaan
branden vanwege een loszittende, slecht be-
vestigde of beschadigde tankdop.
VERVANGINGSONDERDELENHet gebruik van originele MOPAR-onderdelen
voor normaal/periodiek onderhoud en voor re-
paraties wordt ten zeerste aanbevolen om ze-
ker te zijn van de gespecificeerde prestaties.
Schade en storingen die worden veroorzaakt
door het gebruik van andere dan originele
MOPAR-onderdelen voor onderhoud en repa-
raties worden niet gedekt door de garantie van
de fabrikant.
335