9
RIJDEN
Overgang naar de START-stand
Het controlelampje "ECO"
gaat
uit en de motor wordt automa-
tisch gestart (gestuurde hand-
geschakelde versnellingsbak)
:
- met de selectiehendel in de stand A
of M
, wanneer u het rempedaal los-
laat,
- met de selectiehendel in de stand
N
en het rempedaal niet ingetrapt,
wanneer u de selectiehendel in de
stand A
of M
zet,
- of wanneer u de achteruitversnelling
inschakelt.
Bijzonderheden: automatisch
activeren van de START-stand
Uit veiligheids- of comfortoverwegingen
kan de START-stand automatisch wor-
den geactiveerd als:
- het bestuurderportier wordt geopend,
- de veiligheidsgordel van de bestuur-
der wordt losgemaakt,
- de snelheid van de auto hoger is dan
11 km/h (EGS-versnellingsbak),
- er bepaalde bijzondere omstandig-
heden zijn (laadtoestand accu, mo-
tortemperatuur, rembekrachtiging,
instelling airconditioning...).
Het controlelampje "ECO"
knippert een paar seconden en
gaat vervolgens uit.
Dat onder deze omstandigheden de
START-stand wordt geactiveerd, is
volkomen normaal.
Uitschakelen
U kunt deze functie op elk willekeurig
moment uitschakelen door de schake-
laar "ECO OFF"
in te drukken.
Het controlelampje in de schakelaar
gaat branden en er verschijnt een mel-
ding op het display.
Als het systeem in de STOP-stand
wordt uitgeschakeld, dan wordt
de motor direct weer gestart.
Inschakelen
Druk nogmaals op de schakelaar
"ECO OFF"
.
Het systeem is dan weer ingeschakeld;
het controlelampje in de schakelaar
gaat uit en er wordt een melding op het
display weergegeven.
Het systeem wordt automatisch
ingeschakeld zodra u het con-
tact opnieuw aanzet.
9
121
RIJDEN
SNELHEIDSBEGRENZER
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto de door de bestuurder ingestel-
de maximumsnelheid overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is
bereikt, heeft het dieper intrappen van
het gaspedaal geen effect.
De bediening van de snelheidsbegren-
zer is ondergebracht in de hendel A
.
1.
Knop voor het selecteren van de
snelheidsbegrenzer
2.
Toets voor het verlagen van de inge-
stelde snelheid
3.
Toets voor het verhogen van de in-
gestelde snelheid
4.
Toets voor het in-/uitschakelen van
de snelheidsbegrenzer
De informatie van de snelheidsbegren-
zer wordt weergegeven op het display
van het instrumentenpaneel.
5.
Snelheidsbegrenzer AAN/UIT
6.
Snelheidsbegrenzer geselecteerd
7.
Ingestelde snelheid
Stuurkolomschakelaars
Weergave op het display
Bij het gebruik van de snelheids-
begrenzer moet de bestuurder te
allen tijde de snelheidslimiet in
acht nemen, zijn aandacht op het
verkeer blijven vestigen en zijn
verantwoordelijkheid nemen. Het inschakelen
van de snelheidsbe-
grenzer geschiedt handmatig: de inge-
stelde snelheid dient minimaal 30 km/h
te bedragen.
Het uitschakelen
van de snelheidsbe-
grenzer geschiedt eveneens handmatig
met de hendel.
Door het gaspedaal tot voorbij het zwa-
re punt in te trappen, kan de ingestelde
snelheid tijdelijk worden overschreden.
Als het gaspedaal vervolgens gelei-
delijk weer wordt losgelaten en de
wagensnelheid onder de ingestelde
maximumsnelheid komt, wordt de snel-
heidsbegrenzer weer geactiveerd.
De ingestelde maximumsnelheid blijft
na het afzetten van het contact opge-
slagen in het geheugen.
9
122
RIJDEN
Bij een steile afdaling of bij het
krachtig intrappen van het gaspe-
daal kan de snelheidsbegrenzer
niet voorkomen dat de ingestelde
snelheid wordt overschreden.
Om te voorkomen dat de peda-
len blijven hangen:
- controleer of de mat goed op
zijn plaats ligt,
- leg nooit meerdere matten
op elkaar.
Programmeren
)
Draai de knop 1
in de stand
"LIMIT"
: de snelheidsbegrenzer
is geselecteerd, maar nog niet in-
geschakeld (PAUSE).
Er kan een snelheid worden ingesteld
zonder de begrenzer in te schakelen.
Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als het gaspedaal met kracht
wordt ingetrapt, tot voorbij het
zware punt
, wordt de begrenzer tijdelijk uitgeschakeld en
gaat de ingestelde snelheid op het display knipperen.
Als het gaspedaal geleidelijk wordt ingetrapt, wordt de snel-
heid niet verhoogd.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automatisch
als het gaspedaal wordt losgelaten.
Uitschakelen van de snelheidsbegrenzer
)
Draai de knop 1
in de stand "0"
: de selectie van de snel-
heidsbegrenzer wordt ongedaan gemaakt. Op het dis-
play wordt weer de kilometerteller weergegeven.
Storing
In het geval van een storing in de snel-
heidsbegrenzer wordt de ingestelde
snelheid gewist en knipperen de streep-
jes op het display.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalifi -
ceerde werkplaats.
)
Stel de snelheid in door op de toets 2
of 3
te drukken
(bijv.: 90 km/h).
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met de
toetsen 2
en 3
:
- +/- 1 km = kort indrukken,
- +/- 5 km = lang indrukken,
- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.
)
Inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk op de toets 4
.
)
Uitschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk nogmaals
op de toets 4
: het uitschakelen wordt bevestigd op het
display (PAUSE).
)
Weer inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk nog-
maals op de toets 4
.
9
123
RIJDEN
SNELHEIDSREGELAAR
Met behulp van de snelheidsregelaar
kan de bestuurder met een ingestelde
constante snelheid rijden zonder gas te
hoeven geven.
Het inschakelen
van de snelheidsrege-
laar geschiedt handmatig. Om de snel-
heidsregelaar te kunnen inschakelen,
moet de ingestelde snelheid minimaal
40 km/h bedragen en moet de vierde
versnelling zijn ingeschakeld.
De bediening van de snelheidsregelaar
is geïntegreerd in de hendel A
. De informatie van de snelheidsregelaar
wordt weergegeven op het display van
het instrumentenpaneel.
Weergave op het display
Bij het gebruik van de snelheids-
regelaar moet de bestuurder te
allen tijde de snelheidslimiet in
acht nemen, zijn aandacht op het
verkeer blijven vestigen en zijn
verantwoordelijkheid nemen. Het uitschakelen
van de snelheids-
regelaar geschiedt handmatig met de
hendel, door het rem- of koppelingspe-
daal in te trappen of om veiligheidsre-
denen door activering van het ESP.
Door het gaspedaal in te trappen, kan
de ingestelde snelheid tijdelijk worden
overschreden.
Om weer terug te keren naar de inge-
stelde snelheid is het voldoende het
gaspedaal los te laten.
Na het afzetten van het contact worden
alle ingestelde snelheden gewist.
1.
Knop voor het selecteren van de
snelheidsregelaar
2.
Toets voor het programmeren van
een snelheid en het verlagen van de
ingestelde snelheid
3.
Toets voor het programmeren van
een snelheid en het verhogen van
de ingestelde snelheid
4.
Toets voor het uitschakelen / hervat-
ten van de snelheidsregeling
5.
Snelheidsregelaar uitgeschakeld /
ingeschakeld
6.
Snelheidsregelaar geselecteerd
7.
Ingestelde snelheid
9
124
RIJDEN
Let tijdens het gebruik van de
snelheidsregelaar op wanneer
u de snelheid met de toetsen in-
stelt; dit kan een plotselinge ver-
andering van de wagensnelheid
veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar
niet op gladde wegen of bij zeer
druk verkeer.
Bij een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorko-
men dat de ingestelde snelheid
wordt overschreden.
Om te voorkomen dat de peda-
len blijven hangen:
- controleer of de mat goed op
zijn plaats ligt,
- leg nooit verscheidene mat-
ten op elkaar.
Programmeren
)
Draai de knop 1
in de stand
"CRUISE"
: de snelheidsregelaar
is geselecteerd, maar nog niet in-
geschakeld (PAUZE).
Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden, gaat de in-
gestelde snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automatisch
als de snelheid weer is gedaald tot de ingestelde snelheid.
Uitschakelen van de functie
)
Draai de knop 1
in de stand "0"
: de selectie van de snel-
heidsregelaar wordt ongedaan gemaakt. Op het display
wordt weer de kilometerteller weergegeven.
Storing
In het geval van een storing in de snel-
heidsregelaar wordt de ingestelde snel-
heid gewist en knipperen de streepjes
op het display.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of door een gekwa-
lifi ceerde werkplaats.
)
Stel de snelheid in door de wa-
gensnelheid op het gewenste ni-
veau te brengen en vervolgens op
de toets 2
of 3
te drukken (bijv.:
110 km/h).
)
Uitschakelen van de snelheidsregelaar: druk op de
toets 4:
het uitschakelen wordt bevestigd op het display
(PAUSE).
)
Weer inschakelen van de snelheidsregelaar: druk nog-
maals op de toets 4
.
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met de
toetsen 2
en 3
:
- +/- 1 km = kort indrukken,
- +/- 5 km = lang indrukken,
- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.
9
RIJDEN
PARKEERHULP ACHTER
Dit systeem bestaat uit vier ultrasoon-
sensoren die zijn aangebracht in de
achterbumper.
Het systeem waarschuwt de bestuurder
voor elk obstakel (persoon, auto, boom,
hek, …) dat zich achter de auto bevindt.
Het waarschuwt u echter niet voor ob-
jecten die zich direct onder de bumper
bevinden.
Paaltjes, pionnen bij wegwerk-
zaamheden of gelijksoortige
voorwerpen worden waargeno-
men bij aanvang van de manoeu-
vre, maar niet meer wanneer de
auto te dicht genaderd is.
Inschakelen
Het systeem wordt ingeschakeld zodra
u de achteruitversnelling inschakelt. Dit
wordt aangegeven door een geluidssig-
naal. De afstand tot het obstakel wordt
aangegeven door:
- geluidssignalen, die elkaar sneller
opvolgen naarmate de de auto dich-
ter bij het obstakel komt,
- een grafi sche weergave op het mul-
tifunctionele display, met blokjes die
steeds dichter bij de auto komen (af-
hankelijk van de uitvoering). De parkeerhulp is een hulpmid-
del voor de bestuurder, die des-
ondanks waakzaam moet blijven
en verantwoordelijk is.
Detectiezone
Als de achterzijde van de auto minder
dan 30 centimeter van het obstakel
verwijderd is, is het geluidssignaal con-
tinu hoorbaar en verschijnt het symbool
"Gevaar" op het multifunctionele dis-
play.
Het systeem wordt gedeactiveerd als
de versnellingsbak in een andere stand
wordt geschakeld.
10
133
ONDERHOUD
Vermijd langdurig huidcontact
met afgewerkte olie en andere
vloeistoffen.
De meeste van deze vloeistoffen
zijn bijtend en schadelijk voor de
gezondheid.
Gooi afgewerkte olie en andere
vloeistoffen niet in het riool, in
het water of op de grond.
Deponeer afgewerkte olie in de
daarvoor bestemde containers
bij het CITROËN-netwerk of een
gekwalifi ceerde werkplaats.
Niveau brandstofadditief (dieselmet roetfilter)
Af
gewerkte producten CONTROLE
S
Accu De accu is onderhoudsvrij.
Niettemin is het raadzaam om
regelmatig te controleren of
de accupolen en -klemmen
schoon zijn, vooral bij warm
weer en in de winter.
Raadpleeg voordat u de accukabels
losneemt het hoofdstuk "Praktische in-
formatie" voor meer informatie over de
te nemen voorzorgsmaatregelen.
Luchtfilter en interieurfilter
Laat de fi lters periodiek ver-
vangen volgens de in het on-
derhoudsboekje aangegeven
intervallen.
Als de omgeving (veel stof...)
en het gebruik (veel stadsverkeer...)
daartoe aanleiding geven, moeten de
fi lters twee keer zo vaak worden ver-
vangen
(zie paragraaf "Motoren").
Een verstopt interieurfi lter kan de pres-
taties van de airconditioning verstoren
en onaangename geuren veroorzaken.
Oliefilter
Laat bij het olie verversen te-
vens het oliefi lter vervangen.
Raadpleeg het onderhouds-
boekje voor het vervangings-
interval.
Bijvullen
Laat het bijvullen zo spoedig mogelijk
uitvoeren door het CITROËN-netwerk of
door een gekwalifi ceerde werkplaats.
Raadpleeg, tenzij anders aangegeven, de
bladzijden in het onderhoudsboekje die
betrekking hebben op de motoruitvoering
van uw auto voor het laten controleren
van bepaalde onderdelen volgens het on-
derhoudsschema van de constructeur.
Laat de controles eventueel uitvoeren
door het CITROËN-netwerk of een ge-
kwalifi ceerde werkplaats.
Deze sticker, die hoort bij het Stop &
Start-systeem, geeft aan dat er een
speciale 12 V loodaccu is gebruikt die
alleen losgekoppeld en/of vervangen
mag worden door het CITROËN-net-
werk of door een gekwalifi ceerde werk-
plaats.
Het negeren van deze aanwijzing kan
ertoe leiden dat de accu vroegtijdig aan
vervanging toe is. Een te laag niveau in het ad-
ditiefreservoir wordt aange-
geven door het permanent
branden van dit lampje in combinatie
met een geluidssignaal en een melding
op het multifunctionele display.
10
134
ONDERHOUD
Gebruik uitsluitend door CITROËN
aanbevolen producten of gelijk-
waardige kwaliteitsproducten.
Om de werking van belangrijke
organen als het remsysteem te
optimaliseren, selecteert en biedt
CITROËN specifi eke producten
aan.
Vanwege de kans op beschadi-
ging van het elektrisch systeem
is het reinigen van de motor-
ruimte met een hogedrukreini-
ger niet toegestaan
.
Handrem
Als de handrem een te grote
slag heeft of als het systeem
minder goed werkt, moet de
handrem, zelfs tussen twee
onderhoudsbeurten door, wor-
den afgesteld.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalifi -
ceerde werkplaats.
Handgeschakelde
versnellingsbak
De versnellingsbak is onder-
houdsvrij (olie verversen niet
noodzakelijk).
Raadpleeg het onderhouds-
boekje voor het interval van
de niveaucontrole. Raadpleeg het CITROËN-net-
werk of een gekwalifi ceerde
werkplaats voor informatie
over het controleren van de
slijtage van de remschijven.
Staat van remschijven
De slijtage van de remblokken
is sterk afhankelijk van de rij-
stijl, vooral bij stadsverkeer en
veel korte ritten. Hierdoor kan
het noodzakelijk blijken om de
remblokken vaker, tussen twee onder-
houdscontroles door, te laten controle-
ren.
Als het remsysteem vrij is van lekkages,
duidt een te laag remvloeistofniveau
erop dat de remblokken versleten zijn.
Remblokken
De versnellingsbak is onder-
houdsvrij (olie verversen niet
noodzakelijk).
Raadpleeg het onderhouds-
boekje voor het interval van
de niveaucontrole.
Versnellingsbak, elektronisch bediend
Roetfilter (diesel)
Als het roetfi lter vervuild is,
wordt u hierop geattendeerd
door het tijdelijk branden
van dit lampje in combinatie met een
melding op het multifunctionele display.
Ga om het roetfi lter te regenereren, zo-
dra de omstandigheden het toelaten,
met een snelheid van minimaal 60 km/h
rijden tot het lampje dooft.
Als het lampje blijft branden is het mi-
nimum brandstofadditiefniveau bereikt:
raadpleeg de paragraaf "Niveau brand-
stofadditief".
Bij een nieuwe auto kunt u de
eerste paar keer dat het roetfi lter
geregenereerd wordt een brand-
lucht ruiken; dit is volkomen nor-
maal.
Als langdurig met zeer lage snel-
heid wordt gereden of de motor
langdurig stationair draait, kan
bij gasgeven soms rook uit de
uitlaat waargenomen worden.
Dit heeft geen invloed op de
prestaties en heeft geen gevol-
gen voor het milieu.