2. Trek daarna aan eventuele slappe
delen van de gordel om het heupge-
deelte rond het kinderzitje strak te
trekken. Alle autogordelsystemen
worden na verloop van tijd losser, dus
u moet de gordel af en toe controleren
en, indien nodig, aantrekken.
Op de achterbank is het soms lastigom de driepuntsgordel strak om het
kinderzitje aan te trekken, doordat
de gesp of de gespsluiting zich te
dicht bij de gordeldoorvoer aan het
zitje bevindt. Maak dan de gesp los
uit de gespsluiting en draai het
korte gordelgedeelte aan de slui-
tingzijde een paar keer rond om dit
gedeelte korter te maken. Zet de
gesp weer vast, met de ontgrendel-
knop naar buiten gericht.
Als u de gordel nog steeds niet ste- vig kunt bevestigen of als door trek-
ken en duwen aan het kinderzitje
de gordel loskomt, maak dan de
gesp los uit de sluiting. Draai ver-
volgens de sluiting om en steek de
gesp opnieuw in de sluiting. Als het
kinderzitje dan nog steeds niet ste-
vig is vastgezet, probeer dan een
andere zitpositie. Om een ankerband voor een kinder-
zitje te bevestigen:
1. Draai de afdekking om het anker-
punt vrij te maken achter de zitplaats
waarop u het kinderzitje plaatst.
2. Haal de ankerband volgens de
kortste weg vanaf het ankerpunt door
naar het kinderzitje.
3. Maak de ankerbandhaak (A) van
het kinderzitje vast aan het ankerpunt
(B) en trek de band strak overeen-
komstig de instructies van de fabri-
kant van het kinderzitje.
OPMERKING:
Voorkom dat de ankerband in de
opening tussen de rugleuningen
van de achterbank verdwijnt wan-
neer u de band strak trekt.
WAARSCHUWING!
Door een verkeerd vastgemaakte an-
kerband zal het kind het hoofd mis-
schien te veel kunnen bewegen en
kan het kind letsel oplopen. Gebruik
alleen de ankerpunten pal achter het
kinderzitje om de ankerband voor
het kinderzitje vast te maken.
Vervoer van huisdieren
Een huisdier kan letsel oplopen als
een frontairbag wordt opgeblazen.
Een niet-aangelijnd huisdier kan bij
een noodstop of botsing als projectiel
door de auto worden geslingerd en
letsel oplopen of een passagier ver-wonden.
Huisdieren moeten aangelijnd meerij-
den op de achterbank of in een speci-
ale reismand die is bevestigd met de
autogordels.
Bevestiging van de ankerband
1 — Afdekking A — Ankerband- haak
3 — Bevesti-gingsband B — Bevesti-gingsanker
56
AANBEVELINGEN BIJ
INRIJDEN VAN DEMOTOR
De motor en aandrijflijn (versnel-
lingsbak en as) van uw auto hebben
geen lange inrijperiode nodig.
Rijd de eerste 500 km rustig. Na de
eerste 100 km kunt u het beste een
snelheid van 80 à 90 km/u aanhou-den.
Terwijl u met constante snelheid rijdt,
vormt nu en dan kort accelereren met
plankgas, binnen de grenzen van de
geldende verkeersregels, een goede
bijdrage tot het inrijden. Accelereren
met plankgas in een lage versnelling
kan slecht zijn en moet worden ver-meden.
De transmissieolie die de fabriek in de
motor heeft aangebracht, is een ener-
giebesparend smeermiddel van een
hoge kwaliteit. Houd bij het olie ver-
versen rekening met de te verwachten
klimaatomstandigheden. Raadpleeg
"Onderhoudsprocedures" in "Onder-
houd van uw auto" voor de aanbevo-
len viscositeit en kwaliteitsklassen.
GEBRUIK GEEN NIET-REINIGENDE OF ONVERMENGDE
MINERALE OLIËN.
Een nieuwe motor kan de eerste paar
duizend kilometer een iets hoger olie-
verbruik hebben. Dat is bij het inrij-
den normaal en duidt niet op een pro-bleem.
Aanvullende vereisten voor
een dieselmotor (voor
bepaalde uitvoeringen/markten)
Vermijd bij de eerste 1500 km zware
belastingen, bijv. volgas rijden. Blijf
onder 2/3 van het maximum toelaat-
baar toerental voor elke versnelling.
Schakel op het juiste moment. Scha-
kel niet handmatig terug om te rem-men. VEILIGHEIDSTIPS
Passagiers vervoeren
VERVOER NOOIT PASSAGIERS IN
DE BAGAGERUIMTE.
WAARSCHUWING!
Laat nooit kinderen of dieren ach-
ter in een in de zon geparkeerde en
afgesloten auto. De hitte in het
interieur kan ernstige gezond-
heidsproblemen veroorzaken en
zelfs dodelijk zijn.
Het is zeer gevaarlijk om tijdens
het rijden personen te vervoeren
in de bagageruimte. Bij een aan-
rijding lopen personen in de baga-
geruimte een groter risico om ern-
stig of zelfs dodelijk gewond teraken.
Vervoer geen personen in een
ruimte van de auto die niet is
voorzien van stoelen en autogor-dels.
Zorg dat iedereen in uw auto een
stoel heeft en de autogordel op de
juiste wijze heeft omgedaan.
57
SPIEGELS
BINNENSPIEGEL MET
AUTOMATISCHE
DIMSTAND
Dit type spiegel dimt automatisch de
hinderlijke weerspiegeling van de
koplampverlichting van achterlig-gers.LET OP!
Om tijdens reinigen de spiegel niet te
beschadigen mag reinigingsvloeistof
nooit rechtstreeks op de spiegel wor-
den gespoten. Breng de vloeistof aan
op een schone doek en wrijf de spie-
gel daarmee schoon.
BUITENSPIEGELS
Voor optimaal resultaat dient u de
spiegels zo af te stellen dat u de naast- liggende rijbaan goed in het zicht hebt
en er tevens een geringe overlapping is
met het zicht in de binnenspiegel. OPMERKING:
Het bolle oppervlak van de buiten-
spiegel aan de passagierszijde
biedt een veel bredere kijkhoek,
en brengt de rijbaan naast uw auto
goed in beeld.
WAARSCHUWING!
Auto's en andere voorwerpen lijken
in de bolle spiegel aan passagiers-
zijde kleiner en verder weg dan ze in
werkelijkheid zijn. Als u te veel op de
passagiersspiegel vertrouwt, kunt u
in botsing komen met een ander
voertuig of object. Gebruik uw bin-
nenspiegel om de grootte van of de
afstand tot een voertuig te schatten
dat u in de rechterspiegel ziet.
INKLAPBARE BUITENSPIEGELS
Voertuigen beschikken over scharnie-
rende buitenspiegels. Dankzij het
scharnier beweegt de spiegel bij een
onzachte aanraking naar voren en
naar achteren om beschadiging te voorkomen. Het scharnier kent drie
standen: volledig naar voren, volledig
naar achteren en normaal.
BINNENSPIEGEL MET
AUTOMATISCHE
DIMSTAND (voor bepaaldeuitvoeringen/markten)
De buitenspiegel aan de kant van de
bestuurder dimt automatisch de
weerspiegeling van de koplampver-
lichting van achterliggers. Deze func-
tie wordt geregeld door de binnen-
spiegel met automatische dimstand en
kan worden in- of uitgeschakeld door
op de knop onder aan de binnenspie-
gel te drukken. De spiegel dimt auto-
matisch de weerspiegeling van de
koplampverlichting van achterliggers
wanneer de binnenspiegel dit ookdoet.
BUITENSPIEGELS MET
RICHTINGAANWIJZER ENNADERINGSVERLICHTING
(voor bepaaldeuitvoeringen/markten)
Bestuurders- en passagiersbuiten-
spiegels met richtingaanwijzers in de
Automatisch dimmende spiegel
69
OPMERKING:
De passagiersstoel kan omhoog,
omlaag, naar voren of naar achte-
ren worden geschoven.
De stoel naar voren of naar
achteren verstellen
De stoel kan zowel naar voren als naar
achteren worden versteld. Druk de
stoelschakelaar naar voren of naar
achteren om de stoel in de richting
van de schakelaar te verstellen. Laat
de schakelaar los zodra de gewenste
stand is bereikt.De stoel omhoog of omlaagverstellen
De stoelhoogte kan omhoog of omlaag
worden versteld. Trek de stoelschake-
laar omhoog of druk deze omlaag om
de stoel in de richting van de schake-
laar te verstellen. Laat de schakelaar
los zodra de gewenste stand is bereikt.
De stoel omhoog of omlaag kantelen
De hoek van de zitting kan in vier
richtingen worden versteld. Trek de
voorzijde van de stoelschakelaar om-
hoog of druk de achterzijde van de
stoelschakelaar omlaag om het voor-
ste of achterste gedeelte van de zitting
in de richting van de schakelaar te
verstellen. Laat de schakelaar los zo-
dra de gewenste stand is bereikt.
De rugleuning verstellen
De hoek van de rugleuning kan naar
voren of naar achteren worden ver-
steld. Druk de rugleuningsschakelaar
naar voren of naar achteren om de
stoel in de richting van de schakelaar
te verstellen. Laat de schakelaar los
zodra de gewenste stand is bereikt.
WAARSCHUWING!
Het verstellen van een stoel tij-
dens het rijden kan gevaarlijk
zijn. Het verstellen van een stoel
tijdens het rijden kan ertoe leiden
dat u de macht over het stuur
verliest en een botsing met ernstig
of dodelijk letsel veroorzaakt.
Het verstellen van de stoelen moet
plaatsvinden voordat de veilig-
heidsgordels zijn vastgegespt en
terwijl de auto is geparkeerd. Een
slecht afgestelde veiligheidsgordel
kan ernstig of dodelijk letsel tot
gevolg hebben.
Rij nooit met de rugleuning zo
schuin ingesteld dat de schouder-
gordel niet meer tegen uw borst-
kas rust. Tijdens een botsing be-
staat het gevaar dat u onder de
veiligheidsgordel door schuift,
waardoor ernstig of dodelijk letsel
kan ontstaan.
1 — Verstellen stoel
2 — Verstellen rugleuning
77
U kunt de vertragingstijd van dekoplampen programmeren met
het Uconnect Touch™ systeem,
raadpleeg "Uconnect Touch™
instellingen" in "Uw instrumen-
tenpaneel begrijpen" voor meerinformatie.
SMARTBEAM™
Het SmartBeam™ systeem zorgt voor
meer licht van de koplampen in het
donker door automatische regeling
van het grootlicht met behulp van een
op de achteruitkijkspiegel gemon-
teerde digitale camera. Deze camera
detecteert de verlichting van andere
voertuigen en zorgt ervoor dat auto-
matisch van grootlicht naar dimlicht
wordt geschakeld totdat naderende
voertuigen uit het zicht van de camera
zijn verdwenen.
Volg een van de onderstaande stappen
om het SmartBeam™ systeem te de-
activeren.
1. Selecteer “Automatisch groot licht
— OFF” via het EVIC. Raadpleeg
“Elektronisch voertuiginformatiecen-
trum (EVIC)/Door de klant te pro- grammeren functies" in "Functies
van het instrumentenpaneel" voor
meer informatie.
2. Trek de multifunctionele hendel
naar u toe om de koplampen van de
stand grootlicht in de stand dimlicht
te zetten. 3. Draai de lichtschakelaar
rechtsom van de stand AUTO (A)
naar de stand aan. OPMERKING:
SmartBeam™ kan worden inge-
schakeld met het Uconnect
Touch™ systeem, raadpleeg
"Uconnect Touch™ instellin-
gen" in "Uw instrumentenpa-
neel begrijpen" voor meer infor-matie.
Als de koplampen en achterlich- ten van voertuigen in het came-
rablikveld defect zijn, met mod-
der zijn bespat of gedeeltelijk
aan het zicht worden onttrok-
ken, zal uw grootlicht langer
blijven branden (dichter bij het
andere voertuig). Het systeem
zal ook niet correct werken als de voorruit of cameralens zijn
bedekt met vuil, vet of andereobstakels.
DAGVERLICHTING
De dagverlichting schakelt in als de
motor draait en de auto uit PARK
geschakeld wordt, de koplampen uit
staan en de parkeerrem losgezet is. Bij
normaal rijden in het donker moet de
lichtschakelaar worden ingeschakeld.
Als één van de richtingaanwijzers
wordt ingeschakeld, schakelt de dag-
verlichting aan dezelfde kant uit zo-
lang de richtingaanwijzer aan staat.
Zodra de richtingaanwijzer wordt uit-
geschakeld, gaat de dagverlichting
weer branden. OPMERKING:
Afhankelijk van de lokale voor-
schriften kunt u de dagverlichting
in- en uitschakelen. De dagver-
lichting kan worden in- en uitge-
schakeld met het Uconnect
Touch™ systeem, raadpleeg
"Uconnect Touch™ instellingen"
in "Uw instrumentenpaneel be-
grijpen" voor meer informatie.
88
LET OP!
Zet de ruitenwissers uit als u dooreen automatische autowasstraat
gaat. De ruitenwissers kunnen be-
schadigd raken als u ze niet uit-schakelt.
Laat bij koud weer de ruitenwis-
sers eerst in hun beginstand te-
rugkeren voor u het contact uitzet
en zorg dat de ruitenwisserscha-
kelaar uitstaat. Als de ruitenwis-
serschakelaar in de stand ON
blijft staan, vriezen de ruitenwis-
sers aan de voorruit vast en kan de
ruitenwissermotor doorbranden
wanneer de motor weer wordt ge-start.
Verwijder altijd achtergebleven
sneeuw als die verhindert dat de
wisserbladen terugkeren naar de
ruststand. Wanneer u de ruiten-
wisserschakelaar UIT zet en de
wisserbladen kunnen niet terug-
keren naar de ruststand, kan dit
schade toebrengen aan de ruiten-
wissermotor. INTERVALSTAND
Gebruik de intervalstand wanneer het
door de weersomstandigheden wense-
lijk is om de ruitenwissers met varia-
bele interval te laten wissen. Draai de
multifunctionele hendel in de eerste
klikstand en draai daarna aan het uit-
einde en kies de gewenste intervaltijd.
Er zijn vijf verschillende intervaltij-
den waarmee u de interval kunt rege-
len, van 1 wiscyclus per seconde tot 1
wiscyclus per ca.18 seconden. De ver-
tragingsintervallen worden twee keer
zo lang als de snelheid van het voer-
tuig 16 km/u of minder bedraagt. TIPFUNCTIE
Draai het einde van de hendel naar de
tipstand voor één wisbeweging om de
ruit schoon te vegen. De wisbewegin-
gen stoppen pas als u de multifuncti-
onele hendel loslaat. OPMERKING:
De tipfunctie schakelt de sproeier-
pomp niet in. Er wordt daarom
geen ruitensproeiervloeistof op de
voorruit gesproeid. De wisfunctie moet worden gebruikt om de voor-
ruit te sproeien met ruitensproei-ervloeistof. RUITENSPROEIERS
Voor het gebruik van de ruiten-
sproeier drukt u de multifunctionele
hendel naar binnen (in de richting
van de stuurkolom) tot de tweede
klikstand en houdt u deze vast zolang
sproeien nodig is.
Als u de sproeier gebruikt terwijl de
ruitenwissers in intervalstand staan,
maken de wissers twee volledige wis-
bewegingen nadat u de hendel hebt
losgelaten en hervatten daarna de ge-
kozen interval.
Als u de ruitensproeier gebruikt ter-
wijl de ruitenwissers zijn uitgescha-
keld, maken de wissers drie volledige
wisbewegingen en worden daarna
weer uitgeschakeld.
93
heid verhogen door op de toets RES
(+) te drukken. Als u de toets inge-
drukt houdt, wordt de ingestelde snel-
heid continu verhoogd totdat u de
toets loslaat. De nieuwe snelheid zal
vervolgens worden ingesteld.
Eenmaal indrukken van de toets RES
(+) verhoogt de ingestelde snelheid
als volgt:
2,0 km/u (3,0-liter dieselmotor)
1,6 km/u (3,6-liter motor)
Iedere volgende druk op de toets ver-
hoogt de snelheid met 2,0 km/u (3,0-
liter dieselmotor) of 1,6 km/u (3,6-
liter motor).
Als u de snelheid wilt verlagen terwijl
de elektronische snelheidsregeling is
ingesteld, drukt u op de toets SET (-).
Als u de toets ingedrukt houdt in de
stand SET (-), wordt de ingestelde
snelheid continu verlaagd totdat u de
toets loslaat. Laat de toets los zodra de
gewenste snelheid is bereikt. De
nieuwe snelheid zal vervolgens wor-
den ingesteld.Eenmaal indrukken van de toets SET
(-) verlaagt de ingestelde snelheid alsvolgt:
2,0 km/u (3,0-liter dieselmotor)
1,6 km/u (3,6-liter motor)
Iedere volgende druk op de toets ver-
laagt de snelheid met 2,0 km/u (3,0-
liter dieselmotor) of 1,6 km/u (3,6-
liter motor).
ACCELEREREN OM IN TE HALEN
Trap het gaspedaal in op dezelfde
wijze als u normaal gesproken zou
doen. Wanneer u het pedaal loslaat,
keert de auto terug naar de ingestelderijsnelheid.
Elektronische snelheidsregeling
gebruiken op hellingen
De versnelling kan omlaag schakelen
op hellingen om de ingestelde snel-
heid van de auto te handhaven. OPMERKING:
De elektronische snelheidsrege-
ling houdt de snelheid op hellin-
gen en bij afdalingen constant. Een
kleine snelheidsverandering op
flauwe hellingen is normaal.Op steile berghellingen kan de snel-
heid veel hoger of lager worden, zodat
het in die gevallen beter is om zonder
elektronische snelheidsregeling te rij-den.
WAARSCHUWING!
Een elektronische snelheidsregeling
kan gevaarlijk zijn in situaties waar
het systeem geen constante snelheid
kan aanhouden. Uw auto kan gezien
de omstandigheden te snel gaan,
waardoor u de controle over de auto
kunt verliezen en mogelijk een bot-
sing veroorzaakt. Gebruik de elek-
tronische snelheidsregeling nooit in
druk verkeer of op bochtige, be-
ijzelde, besneeuwde of gladde we-gen.
ADAPTIEVE
CRUISECONTROL (ACC)
(voor bepaaldeuitvoeringen/markten)
Adaptieve cruisecontrol (ACC) ver-
groot het gebruiksgemak van de
cruisecontrol tijdens het rijden op au-
tosnelwegen en andere doorgaande
wegen. Het is echter geen veiligheids-
100
De ACC kan soms de remmen active-
ren en/of een waarschuwing geven op
momenten dat u dat niet nodig vindt.
Dat is dan meestal het gevolg van de
respons van het systeem op verkeers-
borden, vangrails en andere stil-
staande objecten die uw auto in een
bocht passeert. Dit kan ook gebeuren
aan de voet van steile hellingen. Dit is
normaal en betekent niet dat er iets
aan uw auto mankeert.
ACC gebruiken in heuvelachtig terrein
Bij het rijden over heuvels kan de ACC
een in uw rijstrook rijdend voertuig
mogelijk niet waarnemen. De presta-
ties van de ACC kunnen onder invloed
van de snelheid, voertuigbelasting,
verkeersomstandigheden, en de hel-
lingshoek van heuvels beperkt zijn.Van rijstrook wisselen
De ACC detecteert alleen een voorlig-
ger als die precies in dezelfde rijstrook
rijdt als uzelf. In de getoonde afbeel-
ding is het voertuig dat van rijstrook
wisselt nog niet gedetecteerd door de
ACC en wordt het voertuig mogelijk
niet opgemerkt voordat het te laat is
voor het ACC-systeem om nog actie te
kunnen ondernemen. ACC detecteert
alleen voertuigen die precies in de rij-
strook rijden. Het kan zijn dat er te
weinig afstand wordt gehouden tot
het voertuig dat van rijstrook wisselt.
Blijf altijd alert en wees erop voorbe-
reid uw remmen te gebruiken.
Smalle voertuigen
Bepaalde smalle voertuigen (bijvoor-
beeld motoren) die dicht langs de ran-
den van de rijstrook rijden worden
pas door de ACC waargenomen als ze
zich in het midden van de rijstrook
bevinden. Het kan zijn dat er onvol-
doende afstand is tot uw voorligger.
Onbeweeglijke voorwerpen en
stilstaande voertuigen
ACC reageert niet op onbeweeglijke
voorwerpen en stilstaande voertuigen.
ACC reageert bijvoorbeeld niet in om-
111