WEGWIJS IN UW AUTO111
1„Alfa DNA”-SYSTEEM
(Dynamisch voertuigregelsysteem)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Met dit systeem kunnen, met behulp van hendeltje A-fig. 70, drie
verschillende rijstijlen gekozen worden:
❍d = Dynamic (sportieve rijstijl);
❍n = Normal (rijden onder normale omstandigheden);
❍a = All Weather (rijden met weinig grip op het wegdek zoals
bijv. bij regen en sneeuw).
Het systeem heeft ook invloed op de dynamische regelsystemen
van de auto (motor, stuurinrichting, VDC-systeem, instrumenten-
paneel).
fig. 70A0J0090m
RIJSTIJL
Het hendeltje A-fig. 70 heeft geen vergrendelde stand en keert
altijd terug in de middelste stand. De ingeschakelde rijstijl wordt
aangegeven door het branden van het bijbehorende lampje op
het paneel en door de melding op het instelbare multifunctionele
display, zoals hieronder wordt weergegeven:
A0J0227mA0J0290m
Rijstijl Dynamic Rijstijl
All Weather
Rijstijl Normal
Als de rijstijl „Normal” is ingeschakeld, verschijnt geen enkel op-
schrift/symbool op het display.
VDC enASR: standaardafstelling
Afstelling stuurinrichting: standaardafstelling
DST: standaardcontrole over remwerking gecoördineerd met ABS Standaardcontrole over dwarsversnelling
Overstuurcompensatie: een lichte impuls op het stuurwiel
stimuleert de bestuurder tot het uitvoeren van de beste
handeling
Motor: standaardreactie
112WEGWIJS IN UW AUTO
IN-/UITSCHAKELEN RIJSTIJL „Dynamic”
Inschakelen
Druk het hendeltje A-fig. 70 naar boven (tot naast letter „d”) en
laat het hendeltje een halve seconde in die stand staan en in ie-
der geval totdat het betreffende lampje gaat branden of het op-
schrift „Dynamic” op het display verschijnt (zie de afbeelding).\
Als
u hendeltje A loslaat keert deze terug in de middelste stand.Als bij de 1.4 Turbo Multi Air de rijstijl “Dynamic” wordt gekozen,
dan wordt bovendien de overboost-functie van de turbocompressor
ingeschakeld (hogere turbodruk): de regeleenheid van de motor
verhoogt de maximum turbodruk tijdelijk in relatie tot de stand van
het gaspedaal, waardoor een hoger motorkoppel geleverd wordt
dan onder normale omstandigheden. Deze functie is zeer nuttig
als tijdelijk maximale prestaties vereist zijn (bijv. tijdens het inha-
len).
BELANGRIJK Als u tijdens het accelereren de “Dynamic”-stand ge-
bruikt, kunt u stoten in het stuurwiel voelen, die kenmerkend zijn
voor een sportieve instelling.
Uitschakelen
Voor het uitschakelen van de rijstijl „Dynamic” en om terug te
keren naar „Normal”, moet dezelfde handeling met het hendel-
tje en met binnen dezelfde tijden worden herhaald. In dat geval
gaat het lampje naast de rijstijl „Normal” branden en verschijnt op
het instelbare, multifunctionele display de melding „Normal inge-
schakeld” (zie de afbeelding).
A0J0186mA0J1055g
A0J1052g
VDC
enASR: sportieve afstelling, ingreep alleen in geval van ver-
lies van controle
Afstelling stuurinrichting: meer sportieve afstelling
DST: standaardcontrole over remwerking gecoördineerd met ABS Meer controle over dwarsversnelling
Overstuurcompensatie: een lichte impuls op het stuurwiel
stimuleert de bestuurder tot het uitvoeren van de beste
handeling
Motor: hogere reactiesnelheid + Overboost ter optimalisatie van het koppel (waar voorzien)
WEGWIJS IN UW AUTO113
1
IN-/UITSCHAKELEN RIJSTIJL „All Weather”
Inschakelen
Druk het hendeltje A-fig. 70 naar beneden (tot naast letter „a”)
en laat het hendeltje een halve seconde in die stand staan en in
ieder geval totdat het betreffende lampje gaat branden of het op-
schrift „All Weather” op het display verschijnt (zie de afbeelding).
A0J0187mA0J1180g
VDCenASR: afstelling gericht op maximale veiligheid
Afstelling stuurinrichting: optimaal comfort
DST: meer controle over remwerking gecoördineerd met VDC Standaardcontrole over dwarsversnelling
Overstuurcompensatie: een lichte impuls op het stuurwiel
stimuleert de bestuurder tot het uitvoeren van de beste
handeling
Motor: standaardreactie
Uitschakelen
Voor het uitschakelen van de rijstijl „All Weather” en om terug te
keren naar „Normal”, moet dezelfde handeling als die beschreven
staat bij „Dynamic” worden uitgevoerd met dit verschil dat het hen\
-
deltje A-fig. 70 tot naast letter „a” moet worden geplaatst.
BELANGRIJKE AANWIJZINGEN
❍Het is niet mogelijk om direct van rijstijl „Dynamic” naar rijstij\
l
„All Weather” te gaan en omgekeerd. Eerst moet worden te-
ruggekeerd naar de rijstijl „Normal” en daarna moet de andere
rijstijl worden gekozen.
❍Als voor het uitzetten van de motor de rijstijl „Dynamic” was
gekozen, dan zal bij het opnieuw starten van de motor auto-
matisch de rijstijl „Normal” worden gekozen. Als daarente-
gen „All Weather” of „Normal” was ingeschakeld bij het uit-
zetten van de motor, dan wordt bij het opnieuw starten van de
motor de ingeschakelde rijstijl gehandhaafd.
❍Boven de 110 km/h kan rijstijl „Dynamic” niet worden gekozen.
❍Bij een storing in het systeem of in het hendeltje A-fig. 70
kan geen enkele rijstijl worden gekozen. Op het display ver-
schijnt een waarschuwing.
114WEGWIJS IN UW AUTO
OpmerkingDe motor wordt uitsluitend automatisch uitgezet
nadat sneller is gereden dan circa 10 km/h om het herhaalde-
lijk uitzetten van de motor te voorkomen wanneer stapvoets
wordt gereden.
Het uitzetten van de motor wordt bevestigd door het verschijnen
van symbool
Ufig. 71 op het display.
Startmethode van de motor
De motor start, zodra het koppelingspedaal wordt ingetrapt.
HET SYSTEEM HANDMATIG
IN-/UITSCHAKELEN
Druk op knop fig. 72 op het paneel naast het stuur om het sys-
teem in of uit te schakelen. Als het systeem is uitgeschakeld, brandt
het lampje
Top het instrumentenpaneel.
Voor bepaalde uitvoeringen/markten geldt dat ook een bericht
en een symbool op het display verschijnen als het systeem wordt
in- of uitgeschakeld.
START&STOP-SYSTEEM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het Start&Stop-systeem zet automatisch de motor uit als de auto
stilstaat en start de motor zodra de bestuurder weer wil gaan rij-
den. Zo wordt de doelmatigheid van de auto vergroot door een ver-
mindering van het brandstofverbruik, de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen en de akoestische vervuiling.
Het systeem schakelt in iedere keer als de motor wordt gestart.
WERKING
Uitschakelmethode van de motor
Als auto stilstaat, wordt de motor uitgezet als de versnellingspook
in de vrijstand staat en het koppelingspedaal is losgelaten
fig. 71A0J0279mfig. 72A0J0247m
WEGWIJS IN UW AUTO115
1
OMSTANDIGHEDEN WAARBIJ
DE MOTOR NIET WORDT UITGEZET
Als het systeem ingeschakeld is, dan wordt, vanwege comfortei-
sen, ter beperking van de uitstoot en om veiligheidsredenen, de
motor niet uitgezet onder de volgende omstandigheden:
❍nog koude motor;
❍zeer lage buitentemperaturen;
❍onvoldoende opgeladen accu;
❍ingeschakelde achterruitverwarming;
❍ruitenwisser ingeschakeld op maximale snelheid;
❍tijdens regeneratie van het roetfilter (DPF) (alleen dieseluit-
voeringen);
❍geopend bestuurdersportier;
❍niet omgelegde veiligheidsgordel van bestuurder;
❍ingeschakelde achteruit (bijv. bij inparkeren);
❍bij uitvoeringen met een gescheiden, automatische klimaatre-
geling (voor bepaalde uitvoeringen/markten, indien van toe-
passing) voor een comfortabele temperatuur in de auto of in-
schakeling van de functie MAX-DEF;
❍in de eerste gebruiksperiode als het systeem zichzelf instelt.
In deze gevallen verschijnt een melding en (voor bepaalde uit-
voeringen/markten) knippert symbool
Uop het display.
OMSTANDIGHEDEN VOOR HET
HERSTARTEN VAN DE MOTOR
Vanwege comforteisen, beperking van de uitstoot en om veilig-
heidsredenen kan de motor weer automatisch worden gestart, zon-
der ingrijpen van de bestuurder, onder de volgende omstandigheden:
❍onvoldoende opgeladen accu;
❍ruitenwisser ingeschakeld op maximale snelheid;
❍beperkte onderdruk in het remsysteem (bijvoorbeeld na her-
haaldelijk intrappen van het rempedaal);
❍auto in beweging (bijvoorbeeld wanneer bergafwaarts wordt
gereden);
❍wanneer de motor langer dan circa 3 minuten is uitgezet door
het Start&Stop-systeem;
❍voor uitvoeringen met automatisch klimaatregeling (voor be-
paalde uitvoeringen/markten, indien van toepassing) voor een
comfortabele temperatuur in de auto of inschakeling van de
functie MAX-DEF.
Met een ingeschakelde versnelling kan de motor alleen automa-
tisch worden gestart als het koppelingspedaal geheel wordt inge-
trapt. Het starten wordt aan de bestuurder getoond door het ver-
schijnen van een melding en, voor bepaalde uitvoeringen/markten,
het knipperen van symbool
Uop het display.
Opmerkingen
Als het koppelingspedaal niet wordt ingetrapt is, 3 minuten na
het uitzetten van de motor, een herstart van de motor alleen mo-
gelijk m.b.v. de contactsleutel.
Als de motor ongewenst is afgeslagen, bijvoorbeeld wanneer het
koppelingspedaal te snel is losgelaten bij een ingeschakelde ver-
snelling, en het Start&Stop-systeem is ingeschakeld, dan kan de
motor gestart worden door het koppelingspedaal helemaal in te
trappen of door de versnellingspook in de vrijstand te zetten.
Als u het interieur in de auto wilt blijven koelen, dan moet u het Start&Stop-systeem uitschakelen, zo-dat de airconditioning continu kan blijven werken.
116WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEIDSINSTELLINGEN
Als de motor is uitgezet door het Start&Stop-systeem en de be-
stuurder maakt de eigen veiligheidsgordel los en opent het be-
stuurders- of passagiersportier, dan kan de motor daarna alleen
worden gestart m.b.v. de contactsleutel.
De bestuurder wordt op deze situatie geattendeerd door een ge-
luidssignaal, een melding op het display en, voor bepaalde uit-
voeringen/markten, het knipperen van symbool
Uop het display.
„ENERGY SAVING”-functie
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als na een automatische start van de motor de bestuurder 3 minu-
ten geen enkele actie onderneemt, dan zet het Start&Stop-systeem
de motor definitief uit om brandstof te besparen. In dit geval kan
de motor alleen gestart worden m.b.v. de contactsleutel.
OPMERKING Het is in alle gevallen mogelijk de motor draaiend te
houden door het Start&Stop-systeem uit te schakelen.
STORINGEN
Bij een storing schakelt het Start&Stop-systeem uit. De storing
wordt aan de bestuurder getoond door het branden van lampje
èop het instrumentenpaneel en, voor bepaalde uitvoerin-
gen/markten, het verschijnen van een melding en een symbool
op het display. Wendt u in dat geval tot het Alfa Romeo Service-
netwerk.
124WEGWIJS IN UW AUTO
MELDINGEN OP HET DISPLAY
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Bij het inschakelen van de sensoren verschijnt op het
“Instelbare multifunctionele display” (voor bepaalde
uitvoeringen/markten) het scherm van fig. 81; de informatie
over de aanwezigheid van en de afstand tot een obstakel wordt
niet alleen doorgegeven door middel van geluidssignalen, maar
wordt ook zichtbaar gemaakt op het display van het
instrumentenpaneel. Als meerdere obstakels aanwezig zijn, dan
wordt het obstakel aangegeven dat zich het dichtst bij de auto
bevindt.
AKOESTISCH WAARSCHUWINGSSYSTEEM
Als de achteruit wordt ingeschakeld, klinkt automatisch een ge-
luidssignaal als er binnen het meetbereik een obstakel is.Het geluidssignaal:
❍wordt steeds korter onderbroken naarmate de afstand tot het
obstakel kleiner wordt;
❍klinkt ononderbroken als de afstand tot het obstakel minder
is dan ongeveer 30 cm en stopt onmiddellijk als de afstand tot
het obstakel groter wordt;
❍heeft een gelijkblijvende onderbreking als de door de middel-
ste sensoren gemeten afstand gelijk blijft. Als de afstand ge-
meten door de sensoren aan de zijkant gelijk blijft, wordt het
signaal na 3 seconden afgebroken om signalering te voorko-
men wanneer de auto bijvoorbeeld langs een muur rijdt.
BELANGRIJK Het volume van de akoestische waarschuwingssig-
nalen kan worden ingesteld m.b.v. de optie “Volume geluidssig-
nalen” in het “Setup-menu”.
Meetbereik
Meetbereik in het midden: 140 cm
Meetbereik aan de zijkant: 60 cm
Als de sensoren meerdere obstakels signaleren, wordt alleen re-
kening gehouden met het obstakel dat zich het dichtst bij de au-
to bevindt.
WERKING MET AANHANGER
De werking van de sensoren wordt automatisch uitgeschakeld
als de stekker van de elektrische kabel van de aanhanger wordt
aangesloten op de stekkerdoos van de trekhaak. De sensoren wor-
den automatisch weer ingeschakeld als u de aanhangerstekker
loskoppelt.
fig. 81A0J0370m
126WEGWIJS IN UW AUTO
T.P.M.S.-SYSTEEM
(Tyre Pressure Monitoring System)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De auto kan zijn uitgerust met een controlesysteem voor de ban-
denspanning TPMS (Tyre Pressure Monitoring System) dat de be-
stuurder van de auto informeert over de bandenspanning m.b.v.
de waarschuwingsberichten „Controleer Bandenspanning” en „Te
lage bandenspanning”.
Dit systeem bestaat uit een sensor die op radiogolven werkt, in
de velg van elk wiel. Deze sensor stuurt informatie over de span-
ning van iedere band naar de regeleenheid.
AANWIJZINGEN VOOR HET
GEBRUIK VAN HET TPMS
Storingsmeldingen worden niet opgeslagen en worden dus niet
aangegeven als de motor wordt uitgezet en vervolgens weer wordt
gestart. Als de storingen blijven bestaan, stuurt de regeleenheid de
betreffende meldingen pas naar het instrumentenpaneel als de au-
to een korte tijd rijdt.
Wees zeer zorgvuldig bij het controleren of her-stellen van de bandenspanning. Een te hoge span-ning vermindert de grip op het wegdek, verhoogt
de belasting op de wielophanging en de wielen en ver- oorzaakt een onregelmatige slijtage van de banden.
De spanning van de banden moet bij stilstaandeauto en koude banden gecontroleerd worden; als omwat voor reden dan ook de spanning bij warme
banden gecontroleerd wordt, verminder dan de spanning niet, ook als deze boven de voorgeschreven waarde ligt,maar controleer de spanning opnieuw bij koude banden.
Ook als de auto is uitgerust met het TPMS-systeem,moet de bestuurder regelmatig de spanning van debanden en die van het noodreservewiel controleren.
Als een of meer banden zonder sensoren zijn ge-monteerd dan is het systeem niet meer beschik-baar en verschijnt de bijbehorende melding op het
display, totdat vier banden met sensoren zijn gemonteerd.