WEGWIJS IN UW AUTO69
1
Deze functies kunnen handmatig worden gewijzigd, d.w.z. dat u
het systeem kunt regelen door naar wens een of meer functies te
selecteren en te wijzigen. Op deze manier worden de functies die
handmatig zijn gewijzigd niet langer automatisch door het systeem
geregeld. Het systeem grijpt alleen in om veiligheidsredenen.
De handmatige instellingen hebben altijd voorrang boven de au-
tomatische instellingen en blijven in het geheugen opgeslagen tot-
dat de knop AUTO wordt ingedrukt, behalve in de gevallen dat het
systeem om veiligheidsredenen ingrijpt.
Als handmatig een functie wordt aangepast, blijven de andere func-
ties echter automatisch geregeld. De luchtopbrengst in het interi-
eur is onafhankelijk van de snelheid van de auto, omdat de lucht-
opbrengst elektronisch geregeld wordt door de aanjager. De
luchttemperatuur in het interieur wordt altijd automatisch geregeld
op basis van de ingestelde temperatuur op het display (behalve
als het systeem is uitgeschakeld of onder enkele omstandighe-
den als de compressor is uitgeschakeld).
De volgende functies kunnen handmatig worden ingesteld en ge-
wijzigd:
❍luchttemperatuur bestuurderszijde/passagierszijde voor;
❍aanjagersnelheid (traploze regeling);
❍luchtverdeling in 7 standen (bestuurder/passagier);
❍inschakelen van de compressor;
❍niet gescheiden/gescheiden regeling;
❍snelle ontwaseming/ontdooiing;
❍luchtrecirculatie;
❍achterruitverwarming;
❍uitschakelen van het systeem.
G drukknop voor in-/uitschakelen achterruitverwarming;
H drukknop voor inschakelen functie AUTO (automatische wer-
king) en draaiknop voor regelen temperatuur aan passa-
gierszijde;
I drukknop voor instellen luchtverdeling aan passagierszijde;
L verhogen/verlagen aanjagersnelheid;
M drukknop voor instellen luchtverdeling aan bestuurderszijde;
N drukknop voor inschakelen functie AUTO (automatische wer- king) en draaiknop voor regelen temperatuur aan bestuur-
derszijde.
BESCHRIJVING
De automatische airconditioning met gescheiden regeling regelt de
temperatuur en de luchtverdeling in het interieur in twee zones:
bestuurders- en passagierszijde. Het systeem houdt het comfort
in het interieur constant en compenseert eventuele wijzigingen in
de weersomstandigheden buiten, ook zonnestraling (gesignaleerd
door een zonnestralingsensor).
De automatisch gecontroleerde parameters en functies zijn:
❍luchttemperatuur bij de luchtroosters aan bestuurderszij-
de/passagierszijde voor;
❍luchtverdeling via de luchtroosters aan bestuurderszij-
de/passagierszijde voor;
❍aanjagersnelheid (traploze regeling van de luchtstroom);
❍inschakeling van de compressor (voor koelen en drogen van
de lucht);
❍luchtrecirculatie.
76WEGWIJS IN UW AUTO
BUITENVERLICHTING/DIMLICHTEN
Draai met de contactsleutel in stand MAR, draaiknop A in stand 2.
De dagverlichting wordt uitgeschakeld en de buitenverlichting en het
dimlicht gaan branden. Op het instrumentenpaneel gaat het contro-
lelampje
3branden.
AUTOMATISCHE REGELING VERLICHTING
(AUTOLIGHT) (Schemersensor)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit is een sensor met infrarood-lampje dat aan de regensensor is
gekoppeld en op de voorruit is gemonteerd. De sensor signaleert
wijzigingen in de lichtsterkte buiten de auto op basis van de ge-
voeligheid die in het Setup-menu is ingesteld. hoe hoger de ge-
voeligheid, hoe minder buitenlicht er nodig is om de verlichting in
te schakelen. Het systeem bestaat uit twee sensoren: een alge-
mene die in staat is de lichtintensiteit naar boven in te schatten,
en een richtingsensor die in staat is de lichtintensiteit in de rijrich-\
ting van de auto in te schatten: hierdoor kunnen tunnels en der-
gelijke herkend worden.
De schemersensor wordt ingeschakeld door de draaiknop A-fig. 33
in stand
2Ate draaien. Op deze wijze wordt de automatische in-
schakeling van de buitenverlichting en de dimlichten gelijktijdig in-
geschakeld, afhankelijk van de sterkte van het buitenlicht.
BUITENVERLICHTING
HENDEL LINKS fig. 33
Met de linker hendel bedient u de buitenverlichting. De buitenver-
lichting werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat.
Als u de buitenverlichting inschakelt, gaan ook de verlichting van
het instrumentenpaneel en van de bedieningsknoppen op het dash-
board branden.
DAGVERLICHTING (D.R.L.)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als u met de sleutel in stand MAR de draaiknop A in stand
Ozet,
wordt automatisch de dagverlichting ingeschakeld; de andere lam-
pen en de interieurverlichting blijven uitgeschakeld. Zie voor de wer-
king van de dagverlichting de paragraaf „Menu-onderdelen” in
dit hoofdstuk. Als de functie is uitgeschakeld en draaiknop A staat
in stand
O, wordt geen enkele verlichting ingeschakeld.
fig. 33A0J0063m
WEGWIJS IN UW AUTO77
1
GROOTLICHT
Trek de hendel naar het stuurwiel (vergrendelde stand), als de
draaiknop A reeds in stand
2staat. Op het instrumentenpaneel
gaat het controlelampje
1branden. Als vervolgens de hendel
naar het stuurwiel wordt getrokken, dan dooft het grootlicht en
wordt het dimlicht weer ingeschakeld. Het is niet mogelijk het groot-
licht continu in te schakelen als de automatische regeling van de
verlichting is ingeschakeld.
GROOTLICHTSIGNAAL
Trek de hendel naar het stuurwiel (onvergrendelde stand), onge-
acht de stand van draaiknop A. Op het instrumentenpaneel gaat
het controlelampje
1branden.
RICHTINGAANWIJZERS
Zet de hendel in de vergrendelde stand:
❍omhoog: inschakeling rechter richtingaanwijzer;
❍omlaag: inschakeling linker richtingaanwijzer.
Op het instrumentenpaneel knippert het controlelampje
Îof¥.
De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als de auto weer
rechtuit rijdt.
Functie „Lane change” (wisselen van rijbaan)
Als u bij wisseling van rijstrook kort richting wilt aangeven, moet
u de linker hendel korter dan een halve seconde in de onvergren-
delde stand zetten. De richtingaanwijzers aan de betreffende zij-
de knipperen 3 keer en doven daarna automatisch.
BELANGRIJK De schemersensor is niet in staat om mist te signale-
ren. Daarom moet bij mist de verlichting handmatig worden inge-
schakeld.
Als de verlichting door de sensor wordt ingeschakeld, kunnen de
mistlampen voor (voor bepaalde uitvoeringen/markten) en het
mistachterlicht worden ingeschakeld. Als de verlichting automatisch
wordt uitgeschakeld, worden ook de mistlampen voor en het mist-
achterlicht (indien ingeschakeld) uitgeschakeld. Als de verlichting
opnieuw automatisch wordt ingeschakeld, dan moet u, indien nodig,
de mistlampen voor en het mistachterlicht opnieuw inschakelen.
Als de sensor is ingeschakeld, kan alleen het grootlichtsignaal wor-
den gegeven, maar het grootlicht kan niet worden ingeschakeld.
Als deze verlichting ingeschakeld moet worden, moet u de draai-
knop A-fig. 33 in stand
1draaien en het grootlicht inschakelen.
Als de verlichting automatisch is ingeschakeld en via de sensor
het commando voor uitschakeling wordt gegeven, wordt eerst het
dimlicht uitgeschakeld en vervolgens, na enkele seconden, de bui-
tenverlichting.
Als de verlichting is ingeschakeld en er een storing in de sensor
is, worden de buitenverlichting en het dimlicht onafhankelijk van
de sterkte van het buitenlicht ingeschakeld; op het display van
het instrumentenpaneel wordt de storing in de sensor aangegeven.
U kunt de sensor altijd uitschakelen en, indien nodig, de verlich-
ting inschakelen.
WEGWIJS IN UW AUTO79
1
Als de hendel omhoog wordt geplaatst (onvergrendelde stand)
werken de ruitenwissers, zolang u de hendel met de hand in de-
ze stand houdt. Als u de hendel loslaat, springt deze direct weer
terug en schakelen de ruitenwissers automatisch uit.RUITEN REINIGEN
Met de rechter hendel kunt u de ruitenwissers/-sproeiers voor en
achter bedienen.
RUITENWISSERS/-SPROEIERS fig. 34
De werking is alleen mogelijk als de contactsleutel in stand MAR staat.
De draaiknop A kan in vijf verschillende standen worden gezet:
,wissen met interval (lage snelheid);
Oruitenwissers uitgeschakeld;
AUTO inschakeling regensensor (voor bepaalde uitvoerin-
gen/markten) (de slag van de ruitenwissers wordt auto-
matisch aangepast aan de intensiteit van de regen);
≤ wissen met interval;
≥ langzaam continu wissen;
¥ snel continu wissen.
fig. 34A0J0064m
Gebruik de ruitenwissers niet om opgehoopte
sneeuw of ijs van de voorruit te verwijderen. In dieomstandigheden grijpt, als de ruitenwissers te
zwaar worden belast, de beveiliging in, die ervoor zorgt dat de ruitenwissers enkele seconden worden uitgescha-keld. Als hierna de werking niet wordt hervat (ook na eenherstart van de auto met de contactsleutel), wendt u dantot het Alfa Romeo Servicenetwerk.
„Intelligente wis-/wasregeling”
Trek de hendel naar het stuur (onvergrendelde stand) om de rui-
tensproeiers in te schakelen. Als u de hendel langer dan een hal-
ve seconde aangetrokken houdt, dan worden in één handeling
de ruitenwissers en de ruitensproeiers ingeschakeld.
Als u de hendel loslaat, maken de ruitenwissers nog drie slagen.
Na ongeveer 6 seconden volgt nog een extra reinigingsslag.
80WEGWIJS IN UW AUTO
Als u de motor uitzet met de schakelaar in stand „automatisch”,
dan wordt, als u de motor weer start, geen enkele wiscyclus uit-
gevoerd, zelfs niet bij regen. Hiermee wordt het onverwachts in-
schakelen van de regensensor tijdens het starten van de auto voor-
komen (bijv. als de ruiten met de handmatig worden gereinigd
of als de wisrubbers op de ruit zijn vastgevroren).
De automatische werking van het systeem kan op een van de
volgende drie manieren worden hersteld:
❍verplaatsing van de linker hendel uit de automatische stand
naar iedere andere stand en vervolgens weer naar de auto-
matische stand;
❍wijziging van de gevoeligheid (door draaiknop A-fig. 34 te
draaien om de gevoeligheid te verhogen of te verlagen).
Als de werking van de regensensor met een van de hiervoor be-
schreven handelingen opnieuw wordt ingeschakeld, voeren de
ruitenwisser een slag uit, onafhankelijk van de staat van de ruit;
dit om aan te geven dat de regensensor opnieuw is ingeschakeld.
Als de gevoeligheid tijdens de werking van de regensensor gewij-
zigd wordt, maken de ruitenwissers een slag om de wijziging te
bevestigen.
Als de geactiveerde regensensor een storing vertoont, werkt de rui-
tenwisser in een intervalstand die gelijk is aan de gevoeligheid
die voor de regensensor ingesteld is, ongeacht of de ruit wel of niet
nat is (op het display van het instrumentenpaneel wordt de sto-
ring van de sensor aangegeven). De sensor blijft functioneren en
het is mogelijk om de ruitenwissers in de stand continu wissen (1
e
of 2esnelheid) in te schakelen. De weergave van de storing blijft
aanwezig zolang de sensor is ingeschakeld.
REGENSENSOR fig. 35
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit is een sensor met infrarood-lampje die op de voorruit van de
auto is gemonteerd. De sensor signaleert de aanwezigheid van
regen en zorgt ervoor dat de ruitenwissers inschakelen in een stand
die afhankelijk is van de hoeveelheid regen op de voorruit.
Inschakelen
De sensor wordt ingeschakeld als u de draaiknop A-fig. 34 in stand
„automatisch” zet („AUTO”-bediening): op deze manier wordt\
de frequentie van de slagen van de ruitenwissers aangepast aan
de hoeveelheid water op de voorruit. De frequentie varieert tus-
sen geen enkele slag (geen regen – droge voorruit) tot aan de
2
econtinu snelheid (intense regen – natte voorruit).
Met draaiknop A-fig. 34 kan de gevoeligheid van de regensensor
worden afgesteld.
fig. 35A0J0189m
WEGWIJS IN UW AUTO117
1
AUTO LANGERE TIJD NIET IN GEBRUIK
(met Start&Stop-systeem voorzien van
secundaire minpool)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als de auto langere tijd niet wordt gebruikt, dan moet er bijzon-
der op worden gelet dat de elektrische voeding van de accu wordt
losgemaakt. Hiervoor moet de minklem met de snelspanner A-
fig. 73 worden losgekoppeld van de secundaire minpool B, om-
dat minpool C van de accu is voorzien van een sensor D voor de
controle van de accuconditie, die nooit mag worden losgekoppeld
(behalve als de accu wordt vervangen).
AUTO LANGERE TIJD NIET IN GEBRUIK
(met Start&Stop-systeem zonder secundaire
minpool)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als de auto langere tijd niet wordt gebruikt, dan moet er bijzon-
der op worden gelet dat de elektrische voeding van de accu wordt
losgemaakt. Hiervoor moet de aansluiting A-fig. 74 (door bedie-
ning van knop B) worden losgekoppeld van de accuconditiesen-
sor C, die op de minpool D van de accu is gemonteerd. Deze sen-
sor mag nooit worden losgekoppeld van de accu, behalve als de
accu wordt vervangen.
fig. 73A0J0249m
Wendt u tot het Alfa Romeo Servicenetwerk als de accu moet worden vervangen. Vervang de accudoor een accu van hetzelfde type (HEAVY DUTY)
en met dezelfde specificaties.
fig. 74A0J0207m
WEGWIJS IN UW AUTO123
1
RADIOZENDAPPARATUUR
EN MOBIELE TELEFOONS
Radiozendapparatuur (mobiele telefoons in de auto, 27 mc, ra-
dioamateurs en dergelijke) mogen alleen in de auto worden ge-
bruikt met een aparte antenne aan de buitenkant van de auto.
BELANGRIJK Het gebruik van dergelijke apparaten in de auto (zon-
der buitenantenne) kan niet alleen schadelijk zijn voor de ge-
zondheid van de inzittenden, maar kan ook storingen in de elek-
trische systemen van de auto veroorzaken. Hierdoor wordt de
veiligheid in gevaar gebracht.
Bovendien wordt de zend- en ontvangstkwaliteit aanzienlijk be-
perkt door de isolerende eigenschappen van de carrosserie. Houdt
u bij het gebruik van mobiele telefoons (GSM, GPRS, UMTS) met
het officiële EU-keurmerk, strikt aan de instructies die door de fa-
brikant van de mobiele telefoon zijn bijgeleverd.
PARKEERSENSOREN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze bevinden zich in de achterbumper van de auto fig. 80 en
attenderen de bestuurder via een repeterend geluidssignaal op de
aanwezigheid van obstakels achter de auto.
ACTIVERING
De sensoren treden in werking bij het inschakelen van de achter-
uit. Als de afstand tot het obstakel achter de auto kleiner wordt,
neemt de frequentie van het geluidssignaal toe.
fig. 80A0J0088m
124WEGWIJS IN UW AUTO
MELDINGEN OP HET DISPLAY
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Bij het inschakelen van de sensoren verschijnt op het
“Instelbare multifunctionele display” (voor bepaalde
uitvoeringen/markten) het scherm van fig. 81; de informatie
over de aanwezigheid van en de afstand tot een obstakel wordt
niet alleen doorgegeven door middel van geluidssignalen, maar
wordt ook zichtbaar gemaakt op het display van het
instrumentenpaneel. Als meerdere obstakels aanwezig zijn, dan
wordt het obstakel aangegeven dat zich het dichtst bij de auto
bevindt.
AKOESTISCH WAARSCHUWINGSSYSTEEM
Als de achteruit wordt ingeschakeld, klinkt automatisch een ge-
luidssignaal als er binnen het meetbereik een obstakel is.Het geluidssignaal:
❍wordt steeds korter onderbroken naarmate de afstand tot het
obstakel kleiner wordt;
❍klinkt ononderbroken als de afstand tot het obstakel minder
is dan ongeveer 30 cm en stopt onmiddellijk als de afstand tot
het obstakel groter wordt;
❍heeft een gelijkblijvende onderbreking als de door de middel-
ste sensoren gemeten afstand gelijk blijft. Als de afstand ge-
meten door de sensoren aan de zijkant gelijk blijft, wordt het
signaal na 3 seconden afgebroken om signalering te voorko-
men wanneer de auto bijvoorbeeld langs een muur rijdt.
BELANGRIJK Het volume van de akoestische waarschuwingssig-
nalen kan worden ingesteld m.b.v. de optie “Volume geluidssig-
nalen” in het “Setup-menu”.
Meetbereik
Meetbereik in het midden: 140 cm
Meetbereik aan de zijkant: 60 cm
Als de sensoren meerdere obstakels signaleren, wordt alleen re-
kening gehouden met het obstakel dat zich het dichtst bij de au-
to bevindt.
WERKING MET AANHANGER
De werking van de sensoren wordt automatisch uitgeschakeld
als de stekker van de elektrische kabel van de aanhanger wordt
aangesloten op de stekkerdoos van de trekhaak. De sensoren wor-
den automatisch weer ingeschakeld als u de aanhangerstekker
loskoppelt.
fig. 81A0J0370m