76
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
“FOLLOW ME HOME” SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte voor de au-
to een bepaalde tijd worden verlicht.
Inschakelen fig. 68
U schakelt deze functie in door de con-
tactsleutel in stand STOPte draaien of
uit te nemen, en de linker hendel binnen
2 minuten na het uitzetten van de motor
naar het stuur te trekken.
Telkens als u de hendel bedient, blijft de
verlichting 30 seconden langer branden,
tot een maximum van 210 seconden; hier-
na schakelt de verlichting automatisch uit. Als de hendel wordt bediend, gaat het
controlelampje 3op het instrumen-
tenpaneel branden en verschijnt er een be-
richt op het display (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”) gedurende de tijd
dat de functie actief blijft. Het lampje gaat
branden als de hendel voor het eerst be-
diend wordt en blijft branden totdat de
functie automatisch uitschakelt. Telkens
als de hendel wordt bediend, wordt alleen
de inschakeltijd van de verlichting ver-
lengd.
Uitschakelen
Houd de hendel langer dan 2 seconden
naar het stuur getrokken.
SCHEMERSENSOR (automatisch
inschakelende koplampen)
(indien aanwezig)
Deze sensor is in staat om de verschillen
in sterkte van het omgevingslicht waar te
nemen op basis van de ingestelde gevoe-
ligheid: hoe hoger de gevoeligheid, hoe
minder buitenlicht er nodig is om de ver-
lichting in te schakelen. De gevoeligheid
van de sensor kan worden ingesteld via
het “Setup-menu” van het display.Inschakelen fig. 69
Draai de draaiknop in stand
2A:op deze
manier gaan, afhankelijk van de sterkte van
het buitenlicht, de buitenverlichting en de
dimlichten automatisch branden.
Uitschakelen
Als via de sensor het commando voor uit-
schakeling wordt gegeven, wordt het dim-
licht uitgeschakeld en vervolgens, na on-
geveer 10 seconden, de buitenverlichting.
De schemersensor is niet in staat om mist
te signaleren. Daarom moet bij mist de
verlichting handmatig worden ingescha-
keld.
fig. 68F0N0036mfig. 69F0N0037m
77
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
RUITEN REINIGEN
RUITENWISSERS/
-SPROEIERS
Deze werken uitsluitend als de contact-
sleutel in stand MARstaat.
De rechter hendel kan in vijf verschillen-
de standen worden gezet fig. 70:
A: ruitenwissers uitgeschakeld;
B: wissen met interval;
Draai als de hendel in stand Bstaat, de
draaiknop Fin een van de vier interval-
standen:
,= zeer lang interval
— = lang interval
—- = gemiddeld interval
—— = kort interval
C: langzaam continu wissen;
D: snel continu wissen;
E: tijdelijk snel wissen (onvergrendelde
stand).In stand Ewerken de ruitenwissers, zo-
lang u de hendel met de hand in deze stand
houdt. Als u de hendel loslaat, springt de-
ze direct weer in stand Aen schakelen de
ruitenwissers automatisch uit.
BELANGRIJK Vervang de wisserbladen
volgens de aanwijzingen in het hoofdstuk
“Onderhoud en zorg”.Gebruik de ruitenwissers niet
om opgehoopte sneeuw of ijs
van de voorruit te verwijde-
ren. In die omstandigheden
grijpt, als de ruitenwissers te zwaar
worden belast, de beveiliging in, die er-
voor zorgt dat de ruitenwissers enkele
seconden worden uitgeschakeld. Als
hierna de werking niet wordt hervat,
wendt u dan tot de Fiat-dealer.
“Intelligente wis-/wasregeling”
Als u de hendel naar het stuur trekt (on-
vergrendelde stand), schakelen de ruiten-
sproeiers in fig. 71.
Als u de hendel langer dan een halve se-
conde aangetrokken houdt, dan worden
in een beweging de ruitenwissers/-sproei-
ers ingeschakeld.
Als u de hendel loslaat, maken de ruiten-
wissers nog 4 slagen.
Na 5 seconden volgt nog een extra reini-
gingsslag.
fig. 70F0N0038m
fig. 71F0N0039m
78
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
REGENSENSOR
(indien aanwezig)
De regensensor bevindt zich achter de
binnenspiegel en staat in contact met de
voorruit. De sensor zorgt ervoor dat de
frequentie van de slagen van de ruiten-
wissers, tijdens het wissen met interval,
automatisch wordt aangepast aan de hoe-
veelheid regen op de ruit.
BELANGRIJK Houd de ruit in de omge-
ving van de sensor schoon.
Inschakelen fig. 72
Plaats de rechter hendel een stand naar
beneden (stand B).
Als de regensensor wordt ingeschakeld,
maken de ruitenwissers 1 slag.
Als u de draaiknop Fdraait, kunt u de ge-
voeligheid van de regensensor verhogen.
Als de gevoeligheid van de regensensor
verhoogd wordt, maken de ruitenwissers
1 slag.
Als de ruitensproeiers worden bediend bij
ingeschakelde regensensor, werkt het nor-
male reinigingsprogramma. Daarna hervat
de regensensor zijn normale automatische
werking.KOPLAMPSPROEIERS
(indien aanwezig)
De “verzonken” koplampsproeiers zijn in
de voorbumper van de auto gemonteerd
en treden in werking als u, bij ingeschakeld
dimlicht, de ruitensproeiers inschakelt.
BELANGRIJK Controleer regelmatig of de
koplampsproeiers schoon en in goede staat
zijn. Uitschakelen fig. 72
Zet de hendel in stand Bof draai de start-/
contactsleutel in stand STOP. Als de mo-
tor daarna wordt gestart (sleutel in stand
MAR), schakelt de regensensor niet weer
in, ook niet als de hendel in stand Bis blij-
ven staan. Voor het inschakelen van de re-
gensensor moet de hendel in stand Aof C
worden gezet en daarna in stand Bof de
knop voor het instellen van de gevoeligheid
worden gedraaid. Als de regensensor op
deze wijze opnieuw wordt ingeschakeld,
maken de ruitenwissers ten minste 1 slag,
ook bij een droge ruit.
De regensensor signaleert automatisch
het verschil tussen dag en nacht en past de
werking aan.
fig. 72F0N0038m
Door waterstrepen kunnen
de ruitenwissers ongewenst
inschakelen.
ATTENTIE
79
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
CRUISE-CONTROL
(snelheidsregelaar -
indien aanwezig)
Dit is een elektronisch hulpmiddel, waar-
door de auto (bij een snelheid boven 30
km/h) op lange, rechte en droge trajec-
ten en bij weinig verandering in de rij-om-
standigheden (bijv. snelwegen), met een
constante en vooraf ingestelde snelheid
blijft rijden zonder het gaspedaal te hoe-
ven bedienen. Het gebruik van dit systeem
biedt geen voordelen in druk verkeer. Ge-
bruik dit systeem niet in de stad.SYSTEEM INSCHAKELEN fig. 73
Draai de draaiknop Ain stand ON.
Het systeem kan niet worden ingescha-
keld in de 1e versnelling of de achteruit.
Het is raadzaam het systeem alleen te ge-
bruiken in de 4e
of hogere versnelling.
Op afdalingen kan bij ingeschakelde crui-
se-control de snelheid iets oplopen ten
opzichte van de opgeslagen snelheid.
Het systeem is ingeschakeld als het lamp-
je
Üop het instrumentenpaneel brandt
en het betreffende bericht verschijnt.SNELHEID OPSLAAN
Ga als volgt te werk:
❒zet de draaiknop Ain stand ON en
trap het gaspedaal in tot de auto met
de gewenste snelheid rijdt;
❒plaats de hendel ten minste 1 seconde
omhoog (+) en laat vervolgens de hen-
del los: de snelheid van de auto is op-
geslagen en het gaspedaal kan worden
losgelaten.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan
de snelheid simpel verhoogd worden door
het intrappen van het gaspedaal: als u daar-
na het gaspedaal loslaat, wordt terugge-
keerd naar de opgeslagen snelheid.
OPGESLAGEN SNELHEID
OPROEPEN
Als het systeem is uitgeschakeld door bij-
voorbeeld het intrappen van het rem- of
koppelingspedaal, kan de opgeslagen snel-
heid op de volgende manier worden op-
geroepen:
❒geef geleidelijk gas, totdat de snelheid
ongeveer gelijk is aan de opgeslagen
snelheid;
❒schakel de versnelling in die ingescha-
keld was op het moment van het op-
slaan van de snelheid;
❒druk op de knop RES B.
fig. 73F0N0040m
80
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
OPGESLAGEN SNELHEID
VERHOGEN
Dit kan op twee manieren:
❒trap het gaspedaal in en sla vervolgens
de nieuwe snelheid op;
of
❒plaats de hendel omhoog (+).
Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt de snelheid iets verhoogd (onge-
veer 1 km/h). Als de hendel omhoog
wordt gehouden, verandert de snelheid
traploos.
OPGESLAGEN SNELHEID
VERLAGEN
Dit kan op twee manieren:
❒schakel het systeem uit en sla vervol-
gens de nieuwe snelheid op;
of
❒plaats de hendel omlaag (–) totdat de
nieuwe snelheid is bereikt die auto-
matisch wordt opgeslagen.
Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt de snelheid iets verlaagd (ongeveer
1 km/h). Als de hendel omlaag wordt ge-
houden, verandert de snelheid traploos.
SYSTEEM UITSCHAKELEN
Het systeem kan als volgt door de be-
stuurder worden uitgeschakeld:
❒door de draaiknop Ain stand OFF te
draaien;
❒door de motor uit te zetten;
❒door het rempedaal in te trappen of
de handrem aan te trekken;
❒door het koppelingspedaal in te trap-
pen;
❒door een verzoek tot sequentieel
schakelen bij automatische versnel-
lingsbak;
❒als de snelheid van de auto onder de
vastgestelde limiet komt;
❒door het gaspedaal in te trappen; in dit
geval wordt het systeem niet werke-
lijk uitgeschakeld, maar heeft het ac-
celeratie-verzoek voorrang op het sys-
teem; de cruise-control blijft inge-
schakeld en het systeem stelt, na de
acceleratie, de hiervoor opgeslagen
snelheid weer in, zonder dat de knop
REShoeft te worden ingedrukt.Het systeem schakelt in de volgende ge-
vallen automatisch uit:
❒als het ABS of ESP in werking treedt;
❒als er een storing in het systeem is.
Als de cruise-control tijdens
het rijden is ingeschakeld,
zet dan nooit de versnellingspook in
de vrijstand.
Bij een storing of een afwij-
kende werking van de cruise-
control, moet de draaiknop A in stand
OFF worden gezet. Laat het systeem,
na controle van de zekering, door de
Fiat-dealer controleren.
ATTENTIE
ATTENTIE
81
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
PLAFONDVERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING VOOR
MET SPOTJES
Met de schakelaar A-fig. 74kunnen de
plafondlampjes worden in- en uitgescha-
keld.
Met schakelaar Ain het midden worden de
lampjes Cen Din-/uitgeschakeld bij het
openen/sluiten van de voorportieren.
Met schakelaar Anaar links geschoven,
blijven de lampjes Cen Daltijd uitge-
schakeld.
Met schakelaar Anaar rechts geschoven,
blijven de lampjes Cen Daltijd ingescha-
keld.
Het inschakelen/doven van de verlichting
gaat geleidelijk.
Met schakelaar Bbedient u de spotjes; bij
uitgeschakelde plafondverlichting wordt met
de schakelaar:
❒in linker stand, het spotje Cingescha-
keld;
❒in rechter stand, het spotje Dinge-
schakeld.BELANGRIJK Controleer voordat u de
auto verlaat of beide schakelaars in de
middelste stand staan. Op deze manier
zullen de lampjes van de plafondverlichting
doven bij het sluiten van de portieren, en
voorkomt u dat de accu ontlaadt.
Als de schakelaar in de rechter stand is blij-
ven staan, schakelt de verlichting 15 minu-
ten na het uitzetten van de motor automa-
tisch uit.
Brandduurregeling van de
plafondverlichting
Bepaalde uitvoeringen hebben, om het in-
en uitstappen vooral in het donker te ver-
gemakkelijken, 2 brandduurregelingen.
B
RANDDUURREGELING BIJ HET INSTAPPEN
De plafondlampjes gaan op de volgende
manier branden:
❒ongeveer 10 seconden bij het ont-
grendelen van de voorportieren;
❒ongeveer 3 minuten bij het openen van
een zijdeur;
❒ongeveer 10 seconden bij het ver-
grendelen van de portieren.
De werking van de brandduurregeling
wordt onderbroken als de contactsleutel
in stand MARwordt gedraaid.
B
RANDDUURREGELING BIJ HET UITSTAPPEN
Als de contactsleutel uit het start-/con-
tactslot wordt verwijderd, gaan de pla-
fondlampjes op de volgende manier bran-
den:
❒ongeveer 10 seconden binnen 2 mi-
nuten na het uitzetten van de motor;
❒ongeveer 3 minuten bij het openen van
een zijdeur;
❒ongeveer 10 seconden bij het sluiten
van een portier.
De brandduurregeling schakelt automa-
tisch uit als de portieren worden ver-
grendeld.
fig. 74F0N0041m
82
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
PLAFONDVERLICHTING
ACHTER IN LAADRUIMTE fig. 75
Deze bevindt zich boven de achterdeur.
Druk voor inschakeling op het lampenglas
op het in de afbeelding aangegeven punt.
PLAFONDVERLICHTING AAN
DE ZIJKANT IN LAADRUIMTE
(indien aanwezig) fig. 76
Druk voor inschakeling op het lampenglas
op het in de afbeelding aangegeven punt.
BEDIENINGSORGANEN
WAARSCHUWINGSKNIPPER-
LICHTEN fig. 78
Druk op de schakelaar A, ongeacht de
stand van de contactsleutel.
Als het systeem is ingeschakeld, knipperen
de lampjes
Îen ¥op het instrumen-
tenpaneel.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de
schakelaar.
Het gebruik van de waarschuwingsknip-
perlichten is afhankelijk van de wetgeving
van het land waarin u zich bevindt. Houdt
u aan de voorschriften.fig. 75F0N0042mfig. 77F0N0220m
fig. 76F0N0219m
AFNEEMBARE
PLAFONDVERLICHTING (indien
aanwezig) fig. 77
Deze kan als vast licht gebruikt worden en
als zaklamp. Als de afneembare plafond-
verlichting in de vaste houder zit, wordt
de batterij van de zaklamp automatisch op-
geladen. Het opladen van de plafondver-
lichting bij stilstaande auto en met de con-
tactsleutel in stand STOPof uitgenomen,
is beperkt tot 15 minuten.
83
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 78F0N0044m
fig. 79F0N0045m
MISTLAMPEN VOOR
(indien aanwezig) fig. 79
Druk bij ingeschakelde buitenverlichting
op knop
5.
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje
5branden.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de
knop.
Het gebruik van de mistlampen is afhanke-
lijk van de wetgeving van het land waarin u
zich bevindt. Houdt u aan de voorschriften.MISTACHTERLICHT fig. 80
Druk op knop 4. Het mistachterlicht
werkt alleen als het dimlicht of de buiten-
verlichting en mistlampen voor (indien
aanwezig) zijn ingeschakeld.
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje 4branden.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de
knop of schakel het dimlicht en/of de mist-
lampen voor (indien aanwezig) uit.
Het gebruik van het mistachterlicht is af-
hankelijk van de wetgeving van het land
waarin u zich bevindt. Houdt u aan de voor-
schriften.
PARKEERVERLICHTING
Draai met de sleutel in stand STOPof
met uitgenomen sleutel de draaiknop van
de linker hendel eerst in stand Oen ver-
volgens in stand
6of 2.
Op het instrumentenpaneel gaat het
controlelampje 3branden.
fig. 80F0N0046m
fig. 81F0N0043m
ACHTERRUITVERWARMING
(indien aanwezig) fig. 81
Druk op de knop Avoor inschakeling. Bij
ingeschakelde achterruitverwarming zorgt
een tijdschakeling ervoor dat de verwar-
ming na ongeveer 20 minuten uitschakelt.
fig. 80aF0N0007m