202
ingestelde afstandsniveau x
Bij buitentemperaturen gelijk aan of
minder dan 3 o
C houdt het systeem
automatisch de langste afstand aan,
ongeacht het ingestelde afstandsni-
veau. Als het systeem korte tijd wordt uit-
geschakeld door het gaspedaal in te
trappen, dan knippert de opgeslagen
snelheid op het instrumentenpaneel en
verdwijnt het eventueel op het display
van het instrumentenpaneel weergege-
ven icoontje van de afstandsmeting.
Het icoontje dat de signalering van een
auto die voor u rijdt, aangeeft, blijft,
indien aanwezig, weergegeven. Als het systeem is ingeschakeld en de
linker richtingaanwijzers (pijlen) wor-
den bediend om een inhaalmanoeuvre
aan te geven, dan wordt automatisch
de afstand tot de auto (al gekoppeld)
die voor u rijdt, verminderd om het
inhalen te vergemakkelijken. Als de
bestuurder de inhaalmanoeuvre niet binnen enkele seconden uitvoert, dan
houdt de auto de ingestelde afstand
weer aan.
Als de adaptieve cruise-control is
ingeschakeld en de voor de functie toe-
gestane remcapaciteit het aanhouden
van de ingestelde afstand tot de auto
die voor u rijdt, niet kan garanderen,
wordt de bestuurder door een geluids-
signaal en het verschijnen op het mul-
tifunctionele display van het bericht
“REMMEN UIT VEILIGHEIDSRE-
DENEN” gewaarschuwd om de snel-
heidsregeling weer over te nemen. BELANGRIJK Als de adaptieve crui-
se-control is ingeschakeld en de snel-
heid van de auto die voor u rijdt onder
de 30 km/h zakt, wordt de bestuurder
door een geluidssignaal en het verschij-
nen op het multifunctionele display
van het bericht “ACC NIET INGE-
SCHAKELD” gewaarschuwd om de
snelheidsregeling over te nemen. De
werking van de adaptieve cruise-con-
trol is niet gegarandeerd in files; het
stoppen en het vervolgens weer gaan
rijden in een file wordt altijd aan de
bestuurder overgelaten, die ook iedere
keer de cruise-control opnieuw moet
inschakelen. STORINGSMELDINGEN
Eventuele storingen in het systeem
worden aangegeven door het gaan
branden van symbool àop het multi-
functionele display en het verschijnen
van het bericht “DEFECT IN ACC”.
De storing blijft weergegeven ook als
draaiknop Avan het systeem in stand
OFF wordt gezet.
De adaptieve cruise-control wordt
ongeacht het soort storing, volledig uit-
geschakeld. Als de uitschakeling van
het systeem wordt veroorzaakt door
vuil op de lens, dan wordt de bestuur-
der hierop geattendeerd door het
betreffende bericht op het display. In dat geval moet de bescherming
voor de lens (aangegeven in fig. 138)
worden gereinigd met een vochtige
doek. Gebruik voor het schoonmaken
geen droge, grove of harde doek.
De sensor is in de voor-
bumper geplaatst. Bij
eventuele botsingen kan
het systeem beschadigen.
203
Wij raden u aan de adap-
tieve cruise-control alleen
in te schakelen als de ver-
keersomstandigheden en de condi-
tie van de weg dit veilig toestaan;
d.w.z.: op rechte, droge wegen en
autosnelwegen die in goede condi-
tie verkeren en met een rustig ver-
keersbeeld. Schakel het systeem
nooit in de stad of in druk verkeer
in. Als u een bocht nadert, kan het
nodig zijn de ingestelde snelheid te
verminderen of het systeem uit te
schakelen door het rempedaal in te
trappen.
Het rempedaal wordt
door de adaptieve cruise-
control bediend: plaats
uw voet daarom niet onder het
pedaal. BELANGRIJK
De adaptieve crui-
se-control kan alleen worden inge-
schakeld als de snelheid van de auto
tussen de 30 en 160 km/h ligt.
De adaptieve cruise-control schakelt
automatisch uit bij het in werking tre-
den van de volgende systemen: ABS,
ASR, MSR en ESP. Bovendien schakelt
het systeem uit bij het inschakelen van
de achteruit, van de vrijstand en bij de
bediening van de handrem.
Bij een storing of een
afwijkende werking van
de adaptieve cruise-con-
trol, moet draaiknop A in stand
OFF worden gezet en dient u zich
tot de Lancia-dealer te wenden.
Draaiknop A kan permanent in
een andere stand dan OFF blijven
staan, zonder risico op beschadi-
ging van het systeem. Het is ech-
ter raadzaam het systeem uit te
schakelen als het niet gebruikt
wordt. Zet draaiknop A in stand
OFF, zodat het per ongeluk
opslaan van snelheden wordt
voorkomen.PARKEERSEN-
SOREN
De parkeersensoren leveren de
bestuurder bij het inparkeren infor-
matie over de afstand tot obstakels
voor en achter de auto.
De informatie over de aanwezig-
heid van en de afstand tot obstakels
wordt aan de bestuurder doorgege-
ven door middel van geluidssigna-
len. De frequentie van deze geluids-
signalen is afhankelijk van de
afstand tot de obstakels.
Door de informatie die verkregen
wordt door de eigen waarneming en
de geluidssignalen die het systeem
uitzendt, kan de bestuurder eventu-
ele botsingen voorkomen.
fig. 138
L0A0330b
204
De verantwoordelijk-
heid tijdens het parkeren
en tijdens andere moge-
lijk gevaarlijke situaties ligt
altijd en overal bij de bestuurder.
Controleer als u de auto parkeert
of zich geen personen of dieren in
de buurt van de auto bevinden.
Het systeem moet als een hulp-
middel voor de bestuurder
beschouwd worden. De bestuur-
der moet tijdens parkeermanoeu-
vres altijd volledig zijn aandacht
behouden, ook als deze met lage
snelheid worden uitgevoerd. De parkeersensoren voor en achter
schakelen automatisch in als de con-
tactsleutel in stand MARstaat en de
achteruit wordt ingeschakeld. Als u
vervolgens een andere versnelling
inschakelt, dan schakelen de par-
keersensoren achter uit terwijl de
sensoren voor blijven ingeschakeld,
totdat de auto sneller rijdt dan 15
km/h. Zo kan de parkeermanoeuvre
volledig worden voltooid.
De sensoren voor kunnen worden
ingeschakeld door het indrukken
van knop A(fig. 139). Deze bevindt
zich op de middenconsole voor de
versnellingspook; als de sensoren
voor zijn ingeschakeld, gaat lampje
B op de knop branden. Druk
opnieuw op knop Avoor het uit-
schakelen van de sensoren.
Bij ingeschakelde sensoren worden,
zodra een obstakel wordt waargeno-
men, geluidssignalen uitgezonden
door de sensoren voor of achter. De
frequentie daarvan neemt toe als de
afstand tot het obstakel kleiner
wordt. Het geluidssignaal klinkt
ononderbroken als de afstand tot het
obstakel minder is dan ongeveer 30
cm. Afhankelijk van de plaats van het obstakel (voor of achter) worden
de geluidssignalen afgegeven door
de betreffende sensoren (voor of
achter). Het geluidssignaal stopt
onmiddellijk als de afstand tot het
obstakel groter wordt. De frequentie
van het geluidssignaal blijft constant
als de door de centrale sensoren
gemeten afstand onveranderd blijft,
terwijl, als deze situatie zich voor-
doet bij de sensoren aan de zijkant,
het signaal na 3 seconden onderbro-
ken wordt, om bijvoorbeeld signalen
te voorkomen als u langs een muur
rijdt.
fig. 139
L0A0016b
205
SENSORENHet systeem maakt gebruik van 4
sensoren in de bumper voor ( fig.
140) en 4 sensoren in de bumper
achter ( fig. 141) om de afstand tot
het obstakel te meten. Voor een juiste werking
van het hulpsysteem mag
er geen modder, vuil,
sneeuw of ijs op de sensoren op
de bumpers zitten. Wees voorzichtig bij het
reinigen van de sensoren
om strepen of beschadi-
gingen te voorkomen; gebruik
geen droge, grove of harde doek.
De sensoren moeten worden
gereinigd met schoon water,
waaraan eventueel autoshampoo
is toegevoegd. In wastunnels
waar gebruik wordt gemaakt van
stoom of hogedrukreiniging,
moeten de sensoren snel worden
gereinigd. Houd hierbij de straal-
pijp op meer dan 10 cm afstand.
fig. 140
L0A0278b
fig. 141
L0A0277b
Wendt u uitsluitend tot
de Lancia-dealer voor het
opnieuw lakken van de
bumpers of het eventuele bijwer-
ken van de lak in de buurt van de
sensoren. Als het bijwerken van
de lak niet op de juiste manier
wordt uitgevoerd, kan de werking
van de parkeersensoren in gevaar
worden gebracht.
206
fig. 142
LOA0172b
MeetbereikMet de sensoren kan het gebied
voor en achter de auto worden
gecontroleerd. Door hun plaats wordt ook de mid-
den- en zijkant aan de voor- en ach-
terzijde van de auto bestreken ( fig.
142). Obstakels in het midden worden
waargenomen op een afstand die
korter is dan ongeveer 0,9 m (voor)
en 1,50 m (achter).
207
Obstakels aan de zijkant worden
waargenomen op een afstand die
korter is dan ongeveer 0,6 m.
De sensoren worden automatisch
weer ingeschakeld als u de aanhan-
gerstekker losmaakt. STORINGEN
De regeleenheid van het systeem
controleert iedere keer als de con-
tactsleutel in stand MARdraait alle
componenten van het systeem. De
sensoren en de elektrische verbin-
dingen worden vervolgens continue
gecontroleerd tijdens de werking van
het systeem.
Als zich een storing voordoet in het
systeem gaat het symbool top het
multifunctionele display branden en
verschijnt het bericht “DEFECT IN
PARKEERSENSOREN”.
Als er een storing wordt gesigna-
leerd, moet u stoppen en de motor
uitzetten. Reinig de sensoren en con-
troleer of u niet in de nabijheid bent
van ultrasone systemen (bijv. lucht-
drukremmen van vrachtwagens of
pneumatische hamers). Als de oor-
zaak van de storing is weggenomen,
herneemt het systeem zijn volledige
werking, dooft het storingssymbool
en verdwijnt het bericht op het mul-
tifunctionele display.
De werking van de sen-
soren achter wordt auto-
matisch uitgeschakeld als
de stekker van de aanhanger
wordt aangesloten op de stekker-
doos van de trekhaak.WERKING MET AANHANGER
208
Wendt u tot de Lancia-dealer als
het lampje blijft branden om het sys-
teem te laten controleren, ook als het
systeem weer werkt. Als de door de
regeleenheid gevonden storing de
werking niet in gevaar brengt, dan
blijft het systeem functioneren. De
storing wordt opgeslagen zodat de
storing bij een volgende controle
door de Lancia-dealer kan worden
waargenomen.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Controleer tijdens parkeermanoeu-
vres of zich geen obstakels op of
onder de sensoren bevinden.
Obstakels die zich dicht bij de voor-
of achterkant van de auto bevinden,
worden onder bepaalde omstandig-
heden niet door het systeem gesigna-
leerd en kunnen dus de auto bescha-
digen of zelf beschadigd worden. De signalen die door de sensoren
gestuurd worden, kunnen veranderd
zijn door beschadiging van de sen-
soren zelf, door vuil, sneeuw of ijs op
de sensoren of door ultrasone syste-
men (bijv. luchtdrukremmen van
vrachtwagens of pneumatische
hamers) die zich in de nabijheid
bevinden.INTERIEURUIT-
RUSTING
PLAFONDVERLICHTING VOOR
(fig. 143)
De plafondverlichting bestaat uit
een centraal lampje en twee lampjes
aan de zijkant.
Druk op knopje Aom het lampje in
het midden handmatig in te schake-
len; druk opnieuw op het knopje om
het lampje uit te schakelen. De ver-
lichting schakelt geleidelijk in en uit.
Als het lampje met het knopje is
ingeschakeld, dan dooft het lampje
automatisch 15 minuten na het uit-
zetten van de motor (contactsleutel
in stand STOPdraaien).
fig. 143
L0A0098b
224
VAN BUITENAF OPENEN MET
DE SLEUTEL (fig. 177)Het slot van het kofferdeksel wordt
elektrisch bediend: als het slot wordt
ontgrendeld en op knop Awordt ge-
drukt, wordt de servobesturing inge-
schakeld en het kofferdeksel geopend.
In noodgevallen (lege accu of een
storing in het elektrische systeem) kan
het kofferdeksel geopend worden door
de sleutel in het slot geheel linksom te
draaien, en tegelijkertijd een lichte
druk uit te oefenen op de onderzijde
van de kentekenplaathouder om de
druk te verminderen.
BELANGRIJK Als het kofferdeksel
met de sleutel is geopend, wordt bij
het sluiten de automatische functie
uitgeschakeld. Druk op knop Aom
deze functie weer in te schakelen. OPENEN MET
AFSTANDSBEDIENING
Het kofferdeksel kan, ook bij inge-
schakeld alarm, op afstand worden
geopend door knopje A(fig. 178) in
te drukken.
Als het alarm is ingeschakeld, knip-
peren bij het openen van het koffer-
deksel de richtingaanwijzers twee
keer; bij het sluiten knipperen de rich-
tingaanwijzers één keer.
BELANGRIJK Als het kofferdeksel
bij ingeschakeld diefstalalarm met de
sleutel wordt geopend, dan wordt het
diefstalalarm niet uitgeschakeld. Als het alarm is ingeschakeld en het
kofferdeksel wordt geopend, dan
wordt de volumetrische beveiliging en
het kofferdekselsensor uitgeschakeld
en geeft het systeem (behalve bij som-
mige uitvoeringen in enkele landen)
twee geluidssignalen (“BIEP”).
Als het kofferdeksel wordt vergren-
deld, dan wordt de beveiliging her-
steld. Het systeem geeft (behalve bij
sommige uitvoeringen in enkele lan-
den) twee geluidssignalen (“BIEP”) .
fig. 177
L0A0181b
fig. 178
L0A0179b