
122
Rijden
– De onderdrukremfunctie moet worden gebruikt,
afhankelijk van de hoogte.
– De sportstand is geselecteerd.
– Handhaven van thermisch comfort in het
interieur (verwarming, airconditioning, ontwasemen/
ontdooien).
Uitschakelen / weer
inschakelen
De functie wordt standaard ingeschakeld als het
contact wordt aangezet.
Dit kan in de app ADAS op het touchscreen worden ingesteld.
of
Directe toegang tot de snelkoppelingen voor
rijhulpsystemen.
De weergave van een melding op het
instrumentenpaneel bevestigt de wijziging van de
status.
Functie uitgeschakeld, dit controlelampje gaat branden op het instrumentenpaneel.
Als veel tractie nodig is, kan de bestuurder de e-Auto-stand uitschakelen via het
touchscreen.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer een
of meerdere banden spanning verliezen.
– Sport-modus geselecteerd (afhankelijk van de
uitrusting).
–
Als de motor moet draaien om het interieur op een
aangename temperatuur te houden.
–
Als de ontwaseming is ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit controlelampje een paar seconden en gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de STOP-stand niet beschikbaar zolang de auto nog geen
snelheid van 8 km/h heeft bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel.
De motor opnieuw starten (START-stand)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart zodra
de bestuurder aangeeft weg te willen rijden:
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak: als het koppelingspedaal volledig
wordt ingetrapt.
Bij een auto met een automatische transmissie:
–
Met de transmissie in stand
D of M : als het
rempedaal wordt losgelaten.
–
Met de transmissie in stand
N en het rempedaal
niet ingetrapt: als de transmissie in stand D of M
wordt gezet.
–
Met de transmissie in stand
P en het rempedaal
ingetrapt: als de transmissie in stand R , N , D of
M
wordt gezet.
– Als de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Bijzonderheden
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als
er weer aan de voorwaarden voor de werking is
voldaan en in de volgende gevallen:
–
De Sport-mode uitschakelen (afhankelijk van de
uitrusting).
–
Bij een handgeschakelde versnellingsbak: als de
rijsnelheid hoger wordt dan 4 km/h.
–
Bij een auto met een automatische transmissie in
stand N: als de rijsnelheid hoger wordt dan 1
km/h.
In deze gevallen knippert dit controlelampje een paar seconden en gaat daarna uit.
Storingen
Bij een storing in het systeem knippert dit waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel enige tijd en gaat het
vervolgens permanent branden, in combinatie met
een melding.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
De auto slaat af in de STOP-stand.
Alle waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden bij een storing.
►
Zet het contact af en start vervolgens de motor
met de sleutel of de toets START/STOP.
12V-accu Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat alle werkzaamheden alleen door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats uitvoeren
Stand e-Auto (hybride)
De benzinemotor stopt als er onder stabiele
omstandigheden weinig vermogen of koppel nodig
is.
De benzinemotor wordt weer door de startmotor
gestart.
De stand e-Auto kan de benzinemotor in de
volgende gevallen uitschakelen:
–
Als dit onder de huidige gebruiksomstandigheden
mogelijk is.
–
Bij een rijsnelheid lager dan 145
km/h.
–
Als de bestuurder het gaspedaal onder stabiele
omstandigheden of bij het afremmen loslaat.
–
T
ijdens de stopfases.
De motor kan alleen met de startmotor weer worden
gestart totdat er om koppel wordt gevraagd en
de tractiebatterij voldoende is opgeladen. Als er
onvoldoende koppel wordt gevraagd, wordt de
benzinemotor weer gestart.
Als de flippers aan het stuurwiel worden gebruikt, wordt de benzinemotor ook weer
gestart.
De stand e-Auto kan de benzinemotor in de
volgende gevallen niet uitschakelen:
–
De laadtoestand van de tractiebatterij is minder
dan 30%.

126
Rijden
• Leeg symbool: de functie is verwijderd van het
tabblad Snelkoppelingen.
► Controleer de wijziging op het
Snelkoppelingen-tabblad.
► Druk op deze toets voor directe toegang tot het
tabblad Snelkoppelingen.
Meervoudige uitschakeling
Het is mogelijk om tegelijkertijd meerdere
hulpfuncties voor de bestuurder uit te schakelen.
Dat wordt in twee stappen gedaan:
– Eerst moet u alle functies selecteren die u wilt
uitschakelen.
– Daarna moet u al deze functies tegelijkertijd
uitschakelen.
De functies selecteren
► Druk op deze toets op het dashboard om
de tabbladen ADAS weer te geven.
► Selecteer het tabblad Functies.
► Druk op deze toets om de lijst van
beschikbare functies weer te geven.
► Selecteer de functies die worden uitgeschakeld
als u de toets ADAS bij elke start even ingedrukt
gedetecteerd als ze zich in de dode hoek van het
detectiebereik van de sensoren bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoud Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit tijdens
het wassen van de auto op minimaal 30
cm van
de radar, sensoren en camera's.
Matten / pedaalbekledingen Het gebruik van matten of
pedaalbekledingen die niet door PEUGEOT
zijn goedgekeurd, kan de werking van de
snelheidsbegrenzer of de snelheidsregelaar
hinderen.
Voorkom dat de pedalen blijven hangen:
–
Controleer of de mat goed op zijn plaats ligt.
–
Leg nooit meerdere matten boven op elkaar
.
SnelheidseenhedenAls u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph of
km/h), overeenkomt met de in het land geldende
eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande auto de door
het instrumentenpaneel gebruikte eenheid van
snelheid zodat deze overeenkomt met de ter
plaatse geldende eenheid.
Neem bij twijfel contact op met een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Stuurwiel met
hands-on-detectiesysteem
(met Drive Assist 2.0)
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Het stuurwiel is voorzien van een hands-on-
detectiesysteem om te voorkomen dat de bestuurder
de aandacht verliest.
Het is verboden om het stuurwiel te bedekken of er
iets aan vast te maken.
Tijdens het manoeuvreren moet de bestuurder altijd de omgeving van de auto in
de gaten houden en de gehele manoeuvre
controleren.
De bestuurder moet altijd het gebruik van een
systeem dat deel uitmaakt van
Drive Assist
2.0
controleren.
Wanneer het Lane Positioning Assist-systeem
met Drive Assist Plus wordt gebruikt, detecteert
het systeem ook de aanwezigheid van handen.
Er kunnen storingen in de werking van het systeem optreden als:
–
Het stuurwiel is afgedekt.
–
De bestuurder dikke handschoenen
(bijvoorbeeld skihandschoenen) draagt.
Wanneer de aanwezigheid van handen op het
stuurwiel niet goed kan worden gedetecteerd,
wordt Drive Assist 2.0 niet geactiveerd of wordt
deze na een paar seconden uitgeschakeld.
Het is verboden om mechanische antidiefstalapparaten op het stuurwiel aan te
brengen. Hierdoor kan het beschadigd raken!
Snelkoppelingen voor
rijhulpsystemen
De volledige lijst met rijhulpsystemen staat op het
tabblad Functies.
De rijhulpsystemen zijn rechtstreeks toegankelijk om
ze snel in te schakelen / uit te schakelen.
Standaard zijn alle rijhulpsystemen opgeslagen op
het tabblad Snelkoppelingen (zoals
Stop & Start,
Active Lane Departure Warning).
Andere rijhulpsystemen kunnen worden toegevoegd
of van het tabblad worden verwijderd.
Dit kan via ADAS > Functies op het
touchscreen worden ingesteld.
► Druk op de toets die hoort bij het
betreffende rijhulpsysteem:
•
Gevuld symbool: de functie is toegevoegd aan
het tabblad Snelkoppelingen.

127
Rijden
6• Leeg symbool: de functie is verwijderd van het
tabblad Snelkoppelingen.
►
Controleer de wijziging op het
Snelkoppelingen-tabblad.
► Druk op deze toets voor directe toegang tot het
tabblad Snelkoppelingen.
Meervoudige uitschakeling
Het is mogelijk om tegelijkertijd meerdere
hulpfuncties voor de bestuurder uit te schakelen.
Dat wordt in twee stappen gedaan:
–
Eerst moet u alle functies selecteren die u wilt
uitschakelen.
–
Daarna moet u al deze functies tegelijkertijd
uitschakelen.
De functies selecteren
► Druk op deze toets op het dashboard om
de tabbladen ADAS weer te geven.
►
Selecteer het tabblad
Functies.
► Druk op deze toets om de lijst van
beschikbare functies weer te geven.
►
Selecteer de functies die worden uitgeschakeld
als u de toets ADAS bij elke start even ingedrukt
houdt (bijvoorbeeld Stop-start, Rijstrookassistent,
Automatisch remsysteem (Active Safety Brake)).
► Druk op deze toets om terug te keren
naar de vorige pagina.
Het systeem slaat op welke functies u wilt
uitschakelen.
Deze functies uitschakelen
► Houd deze toets op het
dashboard ingedrukt.
Alle eerder geselecteerde functies worden
uitgeschakeld totdat de auto weer wordt gestart (dit
wordt met een geluidssignaal bevestigd).
Verkeersbordherkenning
Raadpleeg voor meer informatie de algemene adviezen over het gebruik van
de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem geeft de ter plaatse geldende
maximumsnelheid weer op het instrumentenpaneel
met behulp van: –
Door de camera gedetecteerde verkeersborden
met een snelheidslimiet.
–
Informatie over snelheidslimieten op basis van de
kaartgegevens van het navigatiesysteem.
–
Informatie over snelheidslimieten van verbonden
diensten.
–
Door de camera gedetecteerde borden die een erf
aangeven.
Bord gedetecteerd Voorgestelde
snelheid (berekend)
Begin erfzone Voorbeeld:
Zonder PEUGEOT
i-Connect Advanced 20
km/h of 10
mph (afhankelijk van de voor het
instrumentenpaneel gebruikte eenheid) Met PEUGEOT
i-Connect Advanced Weergave van de
snelheid die geldt in
het land waar u zich bevindt.
–
Bepaalde verkeersborden met aanvullende
informatie die door de camera worden gedetecteerd.

134
Rijden
► Wanneer u op toets 2-I I> drukt, wordt de functie
tijdelijk onderbroken.
► Wanneer u opnieuw op 2-I I>, 3 of 4-OK drukt,
wordt de snelheidsregelaar weer ingeschakeld
(groen).
De werking van de snelheidsregelaar wordt in de volgende gevallen ook tijdelijk
onderbroken:
– Wanneer het rempedaal wordt ingetrapt.
– Automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
– Wanneer de neutraalstand wordt geselecteerd
of de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
– Wanneer het koppelingspedaal langer dan 5
seconden wordt ingetrapt.
– Wanneer de elektrische parkeerrem wordt
gebruikt.
Ingestelde snelheid wijzigen
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
De ingestelde snelheid wijzigen uitgaande van de
huidige snelheid van de auto:
► Om in stappen van +/- 1 km/h te verhogen/te
verlagen, beweegt u 3 herhaaldelijk kort omhoog/
omlaag.
► Om in stappen van +/- 5 km/h te verhogen/te
verlagen, houdt u 3 omhoog/omlaag gedrukt.
Wanneer u 3 lang omhoog/omlaag gedrukt
houdt, verandert de rijsnelheid heel snel.
Snelheidsregelaar
Raadpleeg voor meer informatie de algemene adviezen over het gebruik van
de rij- en parkeerhulpsystemen en het
hoofdstuk Specifieke adviezen voor de
snelheidsregelaar.
Met behulp van dit systeem kan de bestuurder met een ingestelde constante
snelheid rijden zonder het gaspedaal te gebruiken.
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld.
De auto moet met een snelheid van ten minste
40
km/h rijden.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak de versnelling die is ingeschakeld.
Bij een auto met een automatische transmissie moet
stand D
zijn geselecteerd of minimaal de tweede
versnelling in stand M zijn ingeschakeld.
Bij een keuzeschakelaar moet stand
D of B zijn
geselecteerd.
Bij een auto met de functie Stop & Start blijft de snelheidsregelaar na het schakelen
actief, ongeacht het type versnellingsbak.
Na het afzetten van het contact worden alle ingestelde snelheden gewist.
Stuurkolomschakelaars
1. Selectie snelheidsregelaar
2. Laatst opgeslagen snelheid snelheidsregelaar
inschakelen/onderbreken
3. Ingestelde snelheid verhogen/verlagen (als
snelheidsregelaar is ingeschakeld)
Inschakelen van de snelheidsregelaar
met de laatst opgeslagen snelheid (als
snelheidsregelaar is uitgeschakeld)
4. Inschakelen van de snelheidsregelaar met de
laatst opgeslagen snelheid
Gebruiken van de door het
Verkeersbordherkenning weergegeven snelheid.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de functie Verkeersbordherkenning.
Informatie op het
instrumentenpaneel
5. Indicatie snelheidsregelaar geselecteerd
6. Indicatie snelheidsregelaar ingeschakeld (groen)
/ onderbroken (grijs)
7. Ingestelde snelheid
8. Snelheid voorgesteld door de
Verkeersbordherkenning functie
(afhankelijk van
de uitvoering)
Inschakelen / onderbreken
► Druk op toets 1 om de snelheidsregelaar te
selecteren; de functie werkt nog niet (grijs).
►
Beweeg
3 omhoog / omlaag of druk op 4-OK
om de snelheidsregelaar in te schakelen en een
ingestelde snelheid op te slaan zodra de auto de
gewenste snelheid heeft bereikt (groen).

136
Rijden
alleen bij bewegende voertuigen die in dezelfde
richting als uw auto rijden.
Het systeem selecteren of het
selecteren ongedaan maken
ASSIST
► Druk deze toets herhaaldelijk in totdat de Drive
Assist Plus-modus op het instrumentenpaneel wordt
weergegeven.
►
Na een paar seconden wordt de Drive
Assist
Plus-modus geselecteerd. De miniweergave
Rijhulpsystemen wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven.
De kleur van de symbolen die het stuurwiel en de
zijmarkeringen vertegenwoordigen, hangt af van de
werkingsstatus van het systeem:
(grijs) Er is aan een of meerdere
werkingsvoorwaarden niet voldaan; het systeem is
gepauzeerd.
(groen) Er is aan alle werkingsvoorwaarden voldaan; het
systeem is actief.
(oranje)
Storing in het systeem.
►
Druk deze toets weer herhaaldelijk in totdat
de OFF-modus op het instrumentenpaneel wordt
weergegeven.
►
Na een paar seconden wordt de selectie van de
Drive Assist Plus-modus ongedaan gemaakt. De
miniweergave Rijhulpsystemen wordt niet langer
weergegeven.
Drive Assist 2.0
Dit systeem regelt de snelheid en corrigeert de koers
van de auto automatisch door de volgende functies
te combineren:
–
Drive
Assist Plus met Adaptieve cruise control met
Stop&Go-functie en Lane Positioning Assist.
–
Halfautomatisch veranderen van rijstrook.
–
Advies vooraf voor de ingestelde snelheid.
Raadpleeg de betreffende gedeelten voor meer
informatie over deze functies.
Of het systeem beschikbaar is, hangt af van het land
waar u rijdt.
Dit systeem dient alleen te worden gebruikt op
snelwegen en hoofdwegen.
Het systeem selecteren of het
selecteren ongedaan maken
Dit kan worden ingesteld in de app ADAS van het touchscreen.
► Selecteer het Functies-tabblad en selecteer
Drive Assist of maak de selectie hiervan ongedaan.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Adaptieve snelheidsregelaar
Raadpleeg voor meer informatie de algemene adviezen over het gebruik van
de rij- en parkeerhulpsystemen en het
hoofdstuk Specifieke adviezen voor de
snelheidsregelaar.
Met behulp van dit systeem wordt automatisch
de door de bestuurder ingestelde snelheid
aangehouden (opgeslagen snelheid), terwijl er
voldoende afstand (ingesteld door de bestuurder)
tot de voorligger wordt gehouden. Dit systeem regelt
automatisch het accelereren en decelereren van de
auto.
Als de auto is uitgerust met een handgeschakelde
versnellingsbak, kan het systeem de snelheid van
de auto verlagen tot 30
km/h.
Met de Stop&Go-functie regelt het systeem het
remmen totdat de auto volledig tot stilstand is
gekomen en wordt de motor opnieuw gestart.
De remlichten gaan branden als de auto langzamer gaat rijden omdat het systeem
ingrijpt.
Het systeem functioneert niet wanneer het
remlicht defect is.

137
Rijden
6
Hiervoor gebruikt het systeem een camera boven
aan de voorruit en, afhankelijk van de uitvoering,
een radar in de voorbumper.
Dit systeem is vooral bedoeld voor gebruik op hoofdwegen en snelwegen. Het werkt
alleen bij bewegende voertuigen die in dezelfde
richting als uw auto rijden.
Als de bestuurder een richtingaanwijzer inschakelt bij het inhalen van een langzamer
voertuig, staat de snelheidsregelaar tijdelijk toe
dat u de voorligger dichter nadert om het inhalen
te vergemakkelijken; de ingestelde snelheid
wordt hierbij niet overschreden.
Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
1. Selecteren/deselecteren van alleen de
snelheidsregelaar of de Drive Assist Plus
(afhankelijk van de uitvoering)
2. Snelheidsregelaar inschakelen/onderbreken met
eerder opgeslagen ingestelde snelheid
Bevestiging van herstarten van de auto na
automatische stop (uitvoering met Stop &
Start-functie)
3. Ingestelde snelheid verhogen/verlagen (als de
snelheidsregelaar is ingeschakeld)
Inschakelen van de snelheidsregelaar met de
ingestelde snelheid (als de snelheidsregelaar
was uitgeschakeld)
Weergave en configuratie van de instelling van
de afstand tot de voorligger 4.
Inschakelen van de snelheidsregelaar met de
ingestelde snelheid
Gebruiken van de door de functie
Verkeersbordherkenning voorgestelde snelheid
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de functie Verkeersbordherkenning.
Informatie op het
instrumentenpaneel
5. Snelheidsregelaar ingeschakeld (groen) /
onderbroken (grijs)
6. Ingestelde snelheid
7. Snelheid voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning
8. Auto op zijn plaats gehouden (uitvoering met
Stop&Go-functie)
9. Instelling afstand tot voorligger

152
Rijden
Waarschuwing voor
bestuurder
Het systeem geeft een waarschuwing zodra het detecteert dat de bestuurder langer dan
twee uur heeft gereden met een snelheid van meer
dan 70 km/h zonder dat hij / zij een pauze heeft
genomen.
Deze waarschuwing bestaat uit een melding die de
bestuurder adviseert een pauze te nemen en een
geluidssignaal.
Als de bestuurder dit advies niet opvolgt, wordt de
waarschuwing elk uur herhaald tot de auto wordt
stilgezet.
Het systeem wordt gereset als aan een van de
volgende voorwaarden is voldaan:
– De auto staat langer dan 15 minuten stil met
draaiende motor.
– Het contact is enkele minuten afgezet geweest.
– De veiligheidsgordel van de bestuurder is
losgemaakt en het portier is geopend.
Zodra de snelheid lager is dan 70 km/h, gaat het systeem over in de wachtstand.
De rijtijd wordt weer geteld als de snelheid hoger
dan 70 km/h is.
– De richtingaanwijzer aan de betreffende zijde is
ingeschakeld.
–
Uw auto op het punt staat de baan van het andere
voertuig te kruisen.
–
De rijsnelheid tussen de 5 en 20 km/h ligt.
–
Er een kans is op een aanrijding aan de zijde van
het andere voertuig.
De baan van een voetganger kruisen
Het systeem kan in werking treden wanneer u met
uw auto links of rechts wilt afslaan en het systeem
een overstekende voetganger detecteert als:
–
De voetganger voor de auto langs loopt.
–
De voetganger duidelijk door de sensoren kan
worden gedetecteerd.
–
De omgeving door de sensoren kan worden
gedetecteerd (zoals helderheid en contrast /
achtergrond).
–
De rijsnelheid tussen de 5 en 25 km/h ligt.
Uitschakelen / inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Dit kan in de app ADAS op het touchscreen
worden ingesteld.
Het uitschakelen van het systeem wordt aangegeven door het branden van dit
waarschuwingslampje in combinatie met een
melding.
Het systeem kan niet bij snelheden hoger dan 10 km/h worden ingeschakeld.
Storing
Dit waarschuwingslampje gaat op het instrumentenpaneel branden met de melding
" Drive Assist-sensor vervuild: maak de sensor
schoon, zie handleiding" als de sensor wordt
afgedekt.
Dit is normaal; u hoeft hiervoor geen contact op te
nemen met een werkplaats.
Stop de auto in dat geval en controleer of de camera
aan de voorzijde of de radar aan de voorzijde met
vuil, modder, zand, sneeuw, ijs of iets anders is
afgedekt waardoor de sensor niet goed werkt.
Het systeem werkt weer normaal als het
detectiegebied is gereinigd.
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Als deze waarschuwingslampjes gaan branden nadat de motor is
afgezet en weer gestart, neem dan contact op met
een PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats om het systeem te laten controleren.
Deze waarschuwingslampjes gaan op het instrumentenpaneel en/of op
het display met waarschuwingslampjes voor de
veiligheidsgordels of de airbag vóór aan
passagierszijde branden om aan te geven dat de
veiligheidsgordel van de bestuurder en/of de
passagier voorin niet is bevestigd (afhankelijk van de
uitvoering). Het automatische remsysteem is
uitgeschakeld totdat de veiligheidsgordels zijn
vastgemaakt.
Systeem voor detecteren
van onoplettendheid
Raadpleeg voor meer informatie de algemene adviezen over het gebruik van
de rij- en parkeerhulpsystemen.
De functie omvat het systeem "Waarschuwing voor
bestuurder" en het systeem "Waarschuwing voor
bestuurder via camera".
Deze systemen zijn absoluut niet bedoeld om de bestuurder wakker te houden of te
voorkomen dat de bestuurder achter het stuur in
slaap valt.
Het is altijd de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de auto aan de kant te zetten als
hij / zij vermoeid is.
Neem een pauze wanneer u moe bent en in elk
geval elke 2 uur.

154
Rijden
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
In de onderstaande tabel ziet u een beschrijving van de waarschuwingen e\
n meldingen die in verschillende rijomstandigheden worden weergegeven.
De werkelijke volgorde van de weergave van deze waarschuwingen kan afwij\
ken.Status functie DisplayAanwijzingen
OFF
Functie uitgeschakeld.
ON Geen.Systeem ingeschakeld, niet voldaan aan de werkingsvoorwaarden:
– Snelheid lager dan 65 km/h.
– Geen rijstrookmarkering gedetecteerd.
– ESP bezig met een ingreep.
– "Sportieve" rijstijl.
ON
Functie automatisch uitgeschakeld / in stand-by (zoals detectie van een\
aanhanger, gebruik van
het bij de auto geleverde noodreservewiel of storing).
ON Geen.Rijstrookmarkering gedetecteerd.
Snelheid hoger dan 65 km/h.
ON
Het systeem corrigeert de koers op basis van de zijde van de rijstrook d\
ie overschreden dreigt te
worden. De bestuurder houdt het stuurwiel vast.
– geringe afstand tot de voorligger (geen
detectie van wegmarkeringen).
–
smalle, bochtige wegen.
Uitschakelen / inschakelen
Standaard wordt de functie automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
De instellingen kunnen worden gewijzigd via ADAS op het touchscreen.
of
Directe toegang tot de Snelkoppelingen voor
rijhulpsystemen.
Het uitschakelen wordt bevestigd door het branden van dit controlelampje op het
instrumentenpaneel.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dit waarschuwingslampje gaat op het instrumentenpaneel branden met de melding
" Drive Assist-sensor vervuild: maak de sensor
schoon, zie handleiding" als de sensor wordt
afgedekt.
Dit is normaal; u hoeft hiervoor geen contact op te
nemen met een werkplaats.
Stop de auto in dat geval en controleer of de camera
aan de voorzijde met vuil, modder, zand, sneeuw, ijs
of iets anders is afgedekt waardoor de sensor niet
goed werkt.
Het systeem werkt weer normaal als het
detectiegebied is gereinigd.
Active Lane Departure Warning
Raadpleeg voor meer informatie de
algemene adviezen over het gebruik van
de rij- en parkeerhulpsystemen.
Het systeem corrigeert de koers van de auto door
de bestuurder te waarschuwen zodra het een risico
op het ongewenst verlaten van de rijstrook of het
rijden richting een berm of vluchtstrook detecteert
(afhankelijk van de uitvoering).
Hiervoor gebruikt het systeem een camera die
boven aan de voorruit is geplaatst en die de
rijstrookmarkeringen op de grond en de wegranden
herkent (afhankelijk van de uitvoering).
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
autowegen.
Werkingsvoorwaarden
– Rijsnelheid tussen 70 en 180 km/u.
– W eg voorzien van een middenstreep.
– Stuurwiel met beide handen vastgehouden.
– Richtingaanwijzers uit bij activering van het
systeem.
–
ESP
ingeschakeld en in werking.
Het systeem assisteert de bestuurder uitsluitend als de auto ongewild de rijstrook
dreigt te verlaten. Het zorgt niet dat de auto een
veilige afstand of snelheid aanhoudt en grijpt ook
niet in op het remsysteem van de auto.
De bestuurder moet het stuurwiel met beide
handen vasthouden, zodat hij of zij de controle
behoudt wanneer de omstandigheden ervoor
zorgen dat het systeem niet meer kan ingrijpen
(bijvoorbeeld als de middelste rijstrookmarkering
op het wegdek niet meer zichtbaar is).
Werking
Zodra het systeem een risico op het ongewenst
overschrijden van een van de rijstrookmarkeringen
op de grond of een rand van de rijbaan (zoals een
berm) detecteert, voert het een koerswijziging uit om
de auto weer binnen de rijstrook te brengen.
De bestuurder kan bewegingen in het stuurwiel
voelen.
Dit waarschuwingslampje knippert gedurende de koerscorrectie.
De bestuurder kan de correctie voorkomen door het stuurwiel stevig vast te houden
(bijvoorbeeld tijdens een uitwijkmanoeuvre).
De correctie wordt meteen onderbroken als de
richtingaanwijzers worden ingeschakeld.