WAARSCHUWING!
Als de auto op een steile helling staat
Wees voorzichtig wanneer u het Brake
Hold-systeem gebruikt op een steile
helling. De Brake Hold-functie kan de
auto in een dergelijke situatie mogelijk
niet stilhouden.
Wanneer u stilhoudt op een glad
wegdek
Het systeem kan de auto niet
stilhouden wanneer de banden hun
grip hebben verloren. Gebruik het
systeem niet wanneer u stilhoudt op
een glad wegdek.
OPMERKING
Bij het parkeren
Het Brake Hold-systeem is niet
ontworpen voor langdurig gebruik bij
het parkeren van de auto. Als u het
contact UIT zet terwijl het systeem de
remmen vasthoudt, worden de remmen
mogelijk gelost, waardoor de auto in
beweging komt. Trap het rempedaal in,
selecteer stand P en activeer de
parkeerrem wanneer u de startknop
bedient.
5.3 Bedienen van
verlichting en ruitenwissers
5.3.1 Lichtschakelaar
De koplampen kunnen handmatig of
automatisch worden bediend.
Inschakelen van de koplampen
Bedien de schakelaar
om de
verlichting als volgt in te schakelen:1.
De parkeerlichten voor,
achterlichten, kentekenplaat- en
dashboardverlichting gaan branden.
2.
De koplampen en alle hierboven
genoemde lichten gaan branden.
3.
De koplampen, de
dagrijverlichting (→blz. 213) en alle
verlichting die hieronder genoemd is,
worden automatisch in- en
uitgeschakeld.
De AUTO-modus kan worden gebruikt
als
Het contact AAN staat.
Werking dagrijverlichting
Om uw auto overdag beter zichtbaar te
maken voor andere weggebruikers wordt
de dagrijverlichting automatisch
ingeschakeld als het EV-systeem wordt
gestart en de parkeerrem wordt
gedeactiveerd met de lichtschakelaar in
de stand
. (Brandt helderder dan de
parkeerlichten voor.) Dagrijverlichting is
niet ontworpen voor gebruik in het
donker.
Sensor koplampregeling
De werking van de sensor kan in
negatieve zin beïnvloed worden als er iets
over de sensor heen geplaatst wordt of
als er iets op de ruit wordt aangebracht
waardoor de sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
5.2 Rijprocedures
213
5
Rijden
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist
functioneert.
Automatisch uitschakelsysteem
verlichting
• Wanneer de lichtschakelaar in stand
ofstaat: De koplampen
worden automatisch uitgeschakeld als
het contact in stand ACC of UIT wordt
gezet.
• Wanneer de lichtschakelaar in stand
staat: De koplampen en alle
verlichting worden automatisch
uitgeschakeld als het contact in stand
ACC of UIT wordt gezet.
Zet om de verlichting weer in te
schakelen het contact AAN of zet de
lichtschakelaar een keer in stand
en
daarna weer in standof.
Zoemer verlichting
Er klinkt een zoemer als het contact UIT
of in stand ACC wordt gezet en het
bestuurdersportier wordt geopend
terwijl de verlichting is ingeschakeld.
Automatische verticale
koplampverstelling (indien aanwezig)
De koplamphoogte wordt automatisch
geregeld op basis van het aantal
passagiers in de auto en de mate van
belading om verblinding van andere
weggebruikers door de koplampen te
voorkomen.Energiebesparende functie 12V-accu
Om te voorkomen dat de 12V-accu van
de auto ontladen raakt wanneer de
lichtschakelaar in de stand
ofstaat terwijl het contact UIT wordt gezet,
schakelt de energiebesparende functie
van de 12V-accu alle verlichting na
ongeveer 20 minuten automatisch uit.
Wanneer het contact AAN wordt gezet,
wordt de energiebesparende functie van
de 12V-accu uitgeschakeld.
Onder de volgende omstandigheden
wordt de energiebesparende functie van
de 12V-accu eenmaal uitgeschakeld en
vervolgens weer geactiveerd. Alle
verlichting gaat 20 minuten nadat de
energiebesparende functie van de
12V-accu weer is geactiveerd
automatisch uit:
• Wanneer de lichtschakelaar wordt
bediend
• Wanneer een portier wordt geopend
of gesloten
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijv. gevoeligheid
lichtsensor) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke voorkeursinstellingen:
→blz. 488)
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Laat de verlichting niet langer
ingeschakeld dan noodzakelijk als het
EV-systeem niet in werking is.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
214
het variabel afgeschermde grootlicht
ingeschakeld, afhankelijk van de
locatie van tegenliggers en
voorliggers:
– De rijsnelheid is ongeveer 15 km/h
of hoger.
– Het gebied voor de auto is niet
verlicht.
– Er bevindt zich een voertuig met
ingeschakelde verlichting voor de
auto.
– Er bevinden zich weinig
straatlantaarns of andere
verlichting op de weg voor u.
• Als aan een van onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, schakelt
het systeem het dimlicht in:
– De rijsnelheid is ongeveer 12 km/h
of lager.
– Het gebied voor de auto is verlicht.
– Er zijn veel tegenliggers en/of
voorliggers.
– Er bevinden zich veel
straatlantaarns of andere
verlichting op de weg voor u.
Detectie camera voor
• In de volgende situaties wordt
mogelijk niet automatisch geschakeld
van grootlicht naar variabel
afgeschermd grootlicht:
– Als uw auto wordt gesneden
– Als een ander voertuig voor uw auto
langs kruist
– Als tegenliggers of voorliggers
herhaaldelijk worden gesignaleerd
en vervolgens aan het zicht zijn
onttrokken als gevolg van een reeks
bochten, wegafscheidingen of
bomen langs de weg
– Als een tegenligger nadert vanuit
een rijstrook ver van u vandaan
– Als een tegenligger of voorligger
zich ver van u vandaan bevindt
– Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger niet is
ingeschakeld
– Als de verlichting van tegenliggers
of voorliggers zwak is– Als een tegenligger of voorligger fel
licht reflecteert, zoals dat van de
koplampen van uw auto
– Situaties waarin de sensoren
mogelijk niet goed werken:
→blz. 231
• Er wordt mogelijk geschakeld van
grootlicht naar variabel afgeschermd
grootlicht als een tegenligger wordt
gesignaleerd die zijn mistlampen aan
heeft terwijl de koplampen uit zijn.
• Door de aanwezigheid van
huisverlichting, straatverlichting,
verkeerslichten of verlichte billboards
of verkeersborden en andere
reflecterende objecten wordt mogelijk
geschakeld van grootlicht naar
variabel afgeschermd grootlicht,
wordt mogelijk niet geschakeld van
grootlicht naar variabel afgeschermd
grootlicht of wordt het niet verlichte
gebied mogelijk gewijzigd.
• Het volgende kan ervoor zorgen dat
de snelheid waarmee het
afgeschermde gebied verandert of het
tijdstip waarop wordt geschakeld naar
dimlicht wijzigt:
– De helderheid van de verlichting
van tegenliggers en voorliggers
– De beweging en richting van
tegenliggers en voorliggers
– De afstand tussen de auto en een
tegenligger of voorligger
– Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger slechts
aan één kant brandt
– Als een tegenligger of voorligger
een voertuig op twee wielen betreft
– De toestand van de weg
(stijgingspercentage, bochten,
toestand van het wegdek, enz.)
– Het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage
• De regeling van de lichtverspreiding
van de koplampen voldoet mogelijk
niet aan de verwachtingen van de
bestuurder.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
217
5
Rijden
• Fietsen of andere kleine voertuigen
worden mogelijk niet gesignaleerd.
• In de volgende situaties kan het
systeem de helderheid van het
omgevingslicht mogelijk niet juist
signaleren. Hierdoor blijven de
dimlichten mogelijk branden of gaat
het grootlicht knipperen of worden
voetgangers, tegenliggers of
voorliggers verblind. Als dat het geval
is, moet handmatig geschakeld
worden tussen grootlicht en dimlicht.
– Als er vergelijkbare verlichting als
koplampen of achterlichten in de
omgeving aanwezig zijn
– Als de koplampen of achterlichten
van tegenliggers of voorliggers zijn
uitgeschakeld, vuil zijn, een andere
kleur hebben of niet correct zijn
afgesteld
– Als herhaaldelijk wordt geschakeld
tussen grootlicht en dimlicht.
– Als het gebruik van grootlicht niet
wenselijk is of als het grootlicht
mogelijk knippert of voetgangers of
andere bestuurders verblindt
– Als de auto wordt gebruikt in een
gebied waar men aan de andere
kant van de weg rijdt, bijvoorbeeld
een auto bestemd voor
rechtsrijdend verkeer in een gebied
voor linksrijdend verkeer of vice
versa
– Wanneer het nodig is om het
systeem uit te schakelen:→blz. 227
– Situaties waarin de sensoren
mogelijk niet goed werken:
→blz. 231
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen van bepaalde functies
kunnen worden gewijzigd. (→Blz. 488)Handmatig in- en uitschakelen van het
grootlicht
Grootlicht inschakelen
Duw de hendel naar voren.
Het controlelampje van het AHS dooft en
het controlelampje van het grootlicht
gaat branden.
Trek de hendel in de oorspronkelijke
stand om het Adaptive High
Beam-systeem weer in te schakelen.
Dimlicht inschakelen
Druk op de schakelaar van het Adaptive
High Beam-systeem.
Het controlelampje van het AHS dooft.
Druk op de schakelaar om het Adaptive
High Beam-systeem weer in te schakelen.
Dimlicht tijdelijk inschakelen
Het verdient aanbeveling om, als het
grootlicht is ingeschakeld, het dimlicht in
te schakelen als het gebruik van
grootlicht niet wenselijk is of andere
bestuurders of voetgangers in de buurt
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
218
• Als aan een van onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
het dimlicht ingeschakeld:
– De rijsnelheid wordt lager dan
ongeveer 25 km/h.
– Het gebied voor de auto is verlicht.
– Er bevindt zich een voertuig met
ingeschakelde verlichting voor de
auto.
– Er bevinden zich veel
straatlantaarns of andere
verlichting op de weg voor u.
Detectie camera voor
• In de volgende situaties wordt
mogelijk niet automatisch geschakeld
van grootlicht naar dimlicht:
– Als uw auto wordt gesneden
– Als een ander voertuig voor uw auto
langs kruist
– Als tegenliggers of voorliggers
herhaaldelijk worden gesignaleerd
en vervolgens aan het zicht zijn
onttrokken als gevolg van een reeks
bochten, wegafscheidingen of
bomen langs de weg
– Als een tegenligger nadert vanuit
een rijstrook ver van u vandaan
– Als een tegenligger of voorligger
zich ver van u vandaan bevindt
– Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger niet is
ingeschakeld
– Als de verlichting van tegenliggers
of voorliggers zwak is
– Als een tegenligger of voorligger fel
licht reflecteert, zoals dat van de
koplampen van uw auto
– Situaties waarin de sensoren
mogelijk niet goed werken:
→blz. 231
• Er wordt mogelijk geschakeld naar
dimlicht als een tegenligger wordt
gesignaleerd die zijn mistlampen aan
heeft terwijl de koplampen uit zijn.
• Door de aanwezigheid van
huisverlichting, straatverlichting,
verkeerslichten of verlichte billboards
of verkeersborden wordt mogelijkgeschakeld van grootlicht naar
dimlicht of blijft het dimlicht mogelijk
ingeschakeld.
• Het volgende kan ervoor zorgen dat
het tijdstip waarop wordt geschakeld
naar dimlicht wijzigt:
– De helderheid van de verlichting
van tegenliggers en voorliggers
– De beweging en richting van
tegenliggers en voorliggers
– De afstand tussen de auto en een
tegenligger of voorligger
– Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger slechts
aan één kant brandt
– Als een tegenligger of voorligger
een voertuig op twee wielen betreft
– De toestand van de weg
(stijgingspercentage, bochten,
toestand van het wegdek, enz.)
– Het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage
• Er kan onverwacht worden
geschakeld tussen grootlicht en
dimlicht.
• Fietsen of andere kleine voertuigen
worden mogelijk niet gesignaleerd.
• In de volgende situaties kan het
systeem de helderheid van het
omgevingslicht mogelijk niet juist
signaleren. Hierdoor blijven de
dimlichten mogelijk branden of gaat
het grootlicht knipperen of worden
voetgangers, tegenliggers of
voorliggers verblind. Als dat het geval
is, moet handmatig geschakeld
worden tussen grootlicht en dimlicht.
– Als er vergelijkbare verlichting als
koplampen of achterlichten in de
omgeving aanwezig zijn
– Als de koplampen of achterlichten
van tegenliggers of voorliggers zijn
uitgeschakeld, vuil zijn, een andere
kleur hebben of niet correct zijn
afgesteld
– Als herhaaldelijk wordt geschakeld
tussen grootlicht en dimlicht.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
220
– Als het gebruik van grootlicht niet
wenselijk is of als het grootlicht
mogelijk knippert of voetgangers of
andere bestuurders verblindt
– Als de auto wordt gebruikt in een
gebied waar men aan de andere
kant van de weg rijdt, bijvoorbeeld
een auto bestemd voor
rechtsrijdend verkeer in een gebied
voor linksrijdend verkeer of vice
versa
– Wanneer het nodig is om het
systeem uit te schakelen:→blz. 227
– Situaties waarin de sensoren
mogelijk niet goed werken:
→blz. 231
Handmatig in- en uitschakelen van het
grootlicht
Grootlicht inschakelen
Duw de hendel naar voren.
Het controlelampje van het Automatic
High Beam-systeem dooft en het
controlelampje van het grootlicht gaat
branden.
Trek de hendel in de oorspronkelijke
stand om het Automatic High
Beam-systeem weer in te schakelen.
Dimlicht inschakelen
Druk de Automatic High Beam-
schakelaar in.
Het controlelampje van het Automatic
High Beam-systeem dooft.
Druk de schakelaar in om het Automatic
High Beam-systeem weer in te schakelen.Dimlicht tijdelijk inschakelen
Het verdient aanbeveling om, als het
grootlicht is ingeschakeld, het dimlicht in
te schakelen als het gebruik van
grootlicht niet wenselijk is of andere
bestuurders of voetgangers in de buurt
kan hinderen.
Trek de hendel naar achteren en laat hem
vervolgens terugkeren in de
oorspronkelijke stand.
Het grootlicht blijft ingeschakeld terwijl
de hendel naar achteren is getrokken.
Nadat de hendel echter weer in de
oorspronkelijke stand is gezet, blijft het
dimlicht gedurende enige tijd branden.
Daarna wordt het Automatic High
Beam-systeem weer ingeschakeld.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
221
5
Rijden
6. Verkort het interval van de
wisserwerking
7. Verlengt het interval van de
wisserwerking
8.
Gelijktijdig inschakelen
ruitensproeiers en ruitenwissers
Door aan de hendel te trekken treden
de ruitenwissers en -sproeiers in
werking.
De ruitenwissers zullen automatisch
een aantal slagen maken als de
ruitensproeiers worden ingeschakeld.
Auto's met koplampsproeiers: Als het
contact AAN staat, de koplampen zijn
ingeschakeld en u de hendel naar u
toe trekt, werken de
koplampsproeiers één keer. Daarna
werken de koplampsproeiers elke
vijfde keer dat u de hendel naar u toe
trekt.Ruitenwissers met regensensor
In de stand AUTO werken de
ruitenwissers automatisch wanneer de
sensor signaleert dat het regent. De
wissnelheid wordt automatisch
afgestemd op de hoeveelheid neerslag en
de rijsnelheid.
1.
Uit
2.
Stand AUTO
3.
Lage snelheid
4.
Hoge snelheid
5.
Enkele slag
Als de stand AUTO is geselecteerd,
kan de gevoeligheid van de sensor als
volgt worden afgesteld door aan de
schakelaarring te draaien:
6. Verhoogt de gevoeligheid
7. Verlaagt de gevoeligheid
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
223
5
Rijden
8.Gelijktijdig inschakelen
ruitensproeiers en ruitenwissers
Door aan de hendel te trekken treden
de ruitenwissers en -sproeiers in
werking.
De ruitenwissers zullen automatisch
een aantal slagen maken als de
ruitensproeiers worden ingeschakeld.
(Na enkele slagen volgt een pauze en
maken de wissers nog een slag om de
laatste druppels te verwijderen. Als de
auto rijdt, wordt de wisslag om de
laatste druppels te verwijderen niet
gemaakt.)
Auto's met koplampsproeiers: Als het
contact AAN staat, de koplampen zijn
ingeschakeld en u de hendel naar u
toe trekt, werken de
koplampsproeiers één keer. Daarna
werken de koplampsproeiers elke
vijfde keer dat u de hendel naar u toe
trekt.
De ruitenwissers en ruitensproeiers
kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat.
Effecten van de rijsnelheid op de
ruitenwisserwerking (auto's met
ruitenwissers met regensensor)
De rijsnelheid heeft invloed op de
intervalwerking.
Regensensor (auto's met ruitenwissers
met regensensor)
• De regensensor registreert de
hoeveelheid neerslag. De auto is
voorzien van een optische sensor.
Deze werkt mogelijk niet goed alszonlicht van de opkomende of
ondergaande zon af en toe op de
voorruit valt of als er insecten o.i.d. op
de voorruit zitten.
• Als de ruitenwisserschakelaar in de
stand AUTO wordt gezet terwijl het
contact AAN is, maken de
ruitenwissers één wisbeweging om
aan te geven dat de stand AUTO is
ingeschakeld.
• Als de temperatuur van de
regensensor 90°C of hoger is, of -15°C
of lager, werkt de automatische
functie mogelijk niet. Zet de
ruitenwisserschakelaar in dat geval in
een andere modus dan AUTO.
Als er geen vloeistof uit de
ruitensproeiers komt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof
in het reservoir aanwezig is en
controleer als dat het geval is of de
sproeierkoppen niet verstopt zijn.
WAARSCHUWING!
Waarschuwing met betrekking tot
het gebruik van de ruitenwissers in
de stand AUTO (auto's met
ruitenwissers met regensensor)
De ruitenwissers voor kunnen
onverwacht in werking treden als de
sensor wordt aangeraakt of als de
voorruit aan trillingen wordt
blootgesteld terwijl de ruitenwissers in
de stand AUTO staan. Let erop dat
bijvoorbeeld uw vingers niet bekneld
raken als de ruitenwissers in werking
treden.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
224