ingeschakeld wanneer het
alarmsysteem weer wordt
ingeschakeld.
• De inbraaksensor wordt automatisch uitgeschakeld wanneer de op afstand
bedienbare airconditioning wordt
uitgeschakeld.
Informatie over de inbraaksensor
De sensor activeert in de volgende
gevallen mogelijk het alarm:
• Er bevinden zich nog personen of huisdieren in de auto.
• Er is een portierruit geopend. In dit geval registreert de sensor
mogelijk het volgende:– Wind of beweging van voorwerpen, zoals bladeren en insecten, in de
auto
– Ultrasoongolven van apparaten, zoals de inbraaksensoren van
andere auto's
– Het bewegen van mensen buiten de auto
• Er bevinden zich onstabiele voorwerpen, zoals loshangende accessoires of kleding aan
kledinghaakjes, in de auto.
• De auto is geparkeerd op een plek waar extreme trillingen of geluiden
optreden, zoals in een parkeergarage.
• Er wordt ijs of sneeuw van de auto verwijderd, waardoor de auto
herhaaldelijk wordt blootgesteld aan
schokken of trillingen.
• De auto staat in een wasstraat of een hogedruk-wasinstallatie.
• De auto is blootgesteld aan schokken die het gevolg zijn van hagel, onweer
of andere van buitenaf komende
herhaalde schokken of trillingen.
1 .4 Antidiefstalsysteem
64
Informatie over de hellingsensor
De sensor activeert in de volgende
gevallen mogelijk het alarm:
• De auto wordt vervoerd per boot,aanhangwagen, trein, enz.
• De auto staat geparkeerd in een parkeergarage.
• De auto bevindt zich in een wasstraat waarin de auto verplaatst wordt.
• Een van de banden verliest zijn spanning.
• De auto wordt opgekrikt.
• Er doet zich een aardbeving of wegverzakking voor.
• Er wordt bagage op het imperiaal geladen of er vanaf gehaald.
OPMERKING
Ervoor zorgen dat de inbraaksensor
goed werkt
• Spuit geen luchtverfrisser of andereproducten rechtstreeks in de
openingen van de sensoren.
• Raak de sensoren niet aan en bedek ze ook niet, omdat hierdoor de werking
van de sensoren in negatieve zin
beïnvloed kan worden.
• Als u andere accessoires installeertdan originele Toyota-onderdelen of
wanneer u voorwerpen achterlaat
tussen de bestuurdersstoel en de
stoel van de voorpassagier, werkt de
inbraaksensor mogelijk minder goed.
• De werking van de inbraaksensor wordt mogelijk gestopt wanneer de
elektronische sleutel zich in de buurt
van de auto bevindt.
1 .4 Antidiefstalsysteem
65
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Als de bodemplaat van de auto tijdenshet rijden wordt blootgesteld aan
hevige schokken, breng de auto dan
op een veilige plaats tot stilstand en
controleer de onderkant van de auto.
Schade aan de tractiebatterij of
vloeistoflekkage kan leiden tot een
autobrand, enz. Raak de auto niet aan
en neem onmiddellijk contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Zelfs als er aan de onderzijde van de auto geen beschadigingen zichtbaar
zijn, kan de tractiebatterij zijn
beschadigd. Laat als de bodemplaat
van de auto is blootgesteld aan een
schok de tractiebatterij nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Wijzigingen Verlaag de auto niet. De tractiebatterij
in de bodemplaat van de auto maakt
gemakkelijker contact met de grond als
de auto is verlaagd. Wanneer de
tractiebatterij beschadigd is, kan dat
leiden tot een autobrand, met mogelijk
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
Uitschakelsysteem voor noodgevallen
Het uitschakelsysteem voor
noodgevallen zorgt ervoor dat het
EV-systeem en het
hoogspanningssysteem worden
uitgeschakeld als de botsingssensoren
een aanrijding met een kracht boven een
bepaalde drempelwaarde hebben
gesignaleerd. Als het uitschakelsysteem
voor noodgevallen in werking is
getreden, kunt u uw auto niet meer
starten. Neem voor het herstarten van
het EV-systeem contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/ reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Waarschuwingsmelding
Als er een storing in het EV-systeem
optreedt, of als het systeem onjuist
wordt bediend, wordt automatisch een
melding weergegeven.
Lees de op het multi-informatiedisplay weergegeven waarschuwingsmelding en
volg de aanwijzingen op. (→Blz. 136,
blz. 469)
Als er een waarschuwingslampje gaat
branden of een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven of als de 12V-accu
wordt losgekoppeld
Mogelijk start het EV-systeem niet.
Probeer in dat geval het systeem
opnieuw te starten. Neem als het
controlelampje READY niet gaat branden
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Als de tractiebatterij volledig ontladen
is
Als het EV-systeem niet kan worden
gestart omdat de tractiebatterij volledig
ontladen is, start het systeem dan weer
na AC- of DC-laden. Om voor voldoende
actieradius te zorgen, raden wij u aan de
tractiebatterij te laden totdat het
waarschuwingslampje tractiebatterij
ontladen uitgaat.
2.1 EV-systeem
75
2
EV-systeem
5. Druk opofvan de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “16A” of
“8A” te selecteren en druk vervolgens
op
.
• Instellingen uitvoeren op het scherm van het multimediasysteem
1. Selecteer
.
2. Selecteer “Vehicle customize” (voertuig aanpassen).
3. Selecteer “Charging” (laden).
4. Selecteer “Charging current” (laadstroom).
5. Selecteer “16A” of “8A”.
De maximale laadstroom is beperkt tot
minder dan of gelijk aan de geselecteerde
stroom.
*
Als de stroomonderbreker nog steeds in
werking treedt tijdens het laden, ook al is
de bovenste limiet van de laadstroom
gewijzigd, controleer dan of de
aangesloten voedingsbron voldoet aan
de voorgeschreven laadcondities.
(→Blz. 94)
*Het begrenzen van de laadstroom
verlengt de laadtijd.
Wijzigen van de instellingen voor
“Charging Limit” (laadlimiet)
De bovenste limiet van de laadcapaciteit
kan worden gewijzigd op het
multi-informatiedisplay of het scherm
van het multimediasysteem.
De geselecteerde bovenste limiet geldt
voor zowel AC-laden als DC-laden.
• Instellingen uitvoeren op het multi-informatiedisplay
1. Druk op
ofvan de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om
te
selecteren.
2. Druk op
ofvan de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Vehicle
Settings” (voertuiginstellingen) te
selecteren en houd vervolgens
ingedrukt. 3. Druk op
ofvan de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Charging
Settings” (laadinstellingen) te
selecteren en druk vervolgens op
.
Het scherm “Charging Settings”
(laadinstellingen) wordt
weergegeven.
4. Druk op
ofvan de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Charging
Limit” (laadlimiet) te selecteren en
druk vervolgens op
.
Het scherm “Charging Limit”
(laadlimiet) wordt weergegeven.
5. Selecteer “Full” (volledig), “90%”, “80%”, “70%”, “60%” of “50%” en
druk vervolgens op
.
• Instellingen uitvoeren op het scherm van het multimediasysteem
1. Selecteer
.
2. Selecteer “Vehicle customize” (voertuig aanpassen).
3. Selecteer “Charging” (laden).
4. Selecteer “Charging limit” (laadlimiet).
5. Selecteer “Full” (volledig), “90%”, “80%”, “70%”, “60%” of “50%”.
Als de instelling wordt gewijzigd tijdens
DC-laden, wordt het laden mogelijk
onderbroken door werking van de
DC-laadtimer en kan de tractiebatterij
niet volledig geladen worden.
Beschermingsfunctie tegen
oververhitting AC-laadcontact
Door de plaatsing van een thermosensor
in het AC-laadcontact wordt voorkomen
dat onderdelen smelten wanneer de
temperatuur stijgt ten gevolge van
verontreinigingen in de laadstekker.
Als een bepaalde temperatuurstijging
wordt gesignaleerd, stopt het laden
onmiddellijk.
Hierna wordt er, terwijl het contact UIT
staat, een melding weergegeven op het
multi-informatiedisplay (→blz. 136)
2.2 Laden
106
Controlelampje
bestuurders- en voorpas-
sagiersgordel (→blz. 464)
Controlelampjes
achterpassagiers-
gordels
(→blz. 464)
Waarschuwingslampje
lage bandenspanning*1
(→blz. 465)
(Oranje)Controlelampje LDA
(→blz. 465)
(Oranje)Controlelampje LTA
(→blz. 465)
Controlelampje Driving
Assist-informatie*1
(→blz. 465)
(Knippert) Controlelampje Toyota
Parking Assist-sensor
OFF
*1(indien aanwezig)
(→blz. 466)
(Oranje) Controlelampje cruise
control (→blz. 466)
(Oranje)Controlelampje Dynamic
Radar Cruise Control
(→blz. 466)
(Oranje)Controlelampje snel-
heidsbegrenzer (indien
aanwezig) (→blz. 466)
(Knippert of
brandt) Waarschuwingslampje
PCS*1(→blz. 466)
Controlelampje Traction
Control*1(→blz. 467)
(Knippert)
Waarschuwingslampje
parkeerrem (→blz. 467)
(Knippert)Controlelampje Brake
Hold-systeem in wer-
king*1(→blz. 467)
*1Deze lampjes gaan branden als het
contact AAN wordt gezet om aan te
geven dat er een systeemcontrole wordt
uitgevoerd. Ze doven nadat het
EV-systeem is gestart of nadat er enkele
seconden verstreken zijn. Er kan een
storing in een systeem aanwezig zijn als
een lampje niet gaat branden of niet
uitgaat. Laat de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
*2Dit lampje brandt op het multi-
informatiedisplay en er wordt een
melding weergegeven.
WAARSCHUWING!
Als een waarschuwingslampje van
een veiligheidssysteem niet gaat
branden
Als een lampje van een
veiligheidssysteem zoals het
waarschuwingslampje ABS of SRS niet
gaat branden als u het EV-systeem
start, kan dat betekenen dat deze
systemen niet beschikbaar zijn om u te
helpen beschermen bij een ongeval,
wat tot dodelijk of ernstig letsel kan
leiden. Laat, als dit gebeurt, de auto
onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
3.1 Instrumentenpaneel
143
3
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
Controlelampjes
De controlelampjes informeren de
bestuurder over de bedrijfsstatus van de
verschillende systemen van de auto.
Controlelampje richting-
aanwijzers (→blz. 224)
Controlelampje achter-
licht (→blz. 229)
Controlelampje grootlicht
(→blz. 231)
Controlelampje AHS (in-
dien aanwezig)
(→blz. 232)
Controlelampje AHB (in-
dien aanwezig)
(→blz. 235)
Controlelampje mistach-
terlicht (→blz. 238)
Waarschuwingslampje
PCS*1, 2(→blz. 252)
(*4)
Controlelampje cruise
control (→blz. 281)
(*4)
Controlelampje Dynamic
Radar Cruise Control
(→blz. 273)
(*4)
Controlelampje LDA
(→blz. 269)
(*4)
Controlelampje snel-
heidsbegrenzer (indien
aanwezig) (→blz. 283)
BSM-indicatoren in de
buitenspiegels*1, 5(indien
aanwezig) (→blz. 288,
blz. 293, blz. 306)
Controlelampje LDA
OFF*2(→blz. 269)
(*4)
Controlelampje LTA
(→blz. 261)
Controlelampje Driving
Assist-informatie*1, 2
(→blz. 288, blz. 306,
blz. 311, blz. 315)
Controlelampje Toyota
Parking Assist-sensor
OFF
*1, 2(indien aanwezig)
(→blz. 298)
(Knippert) Controlelampje Traction
Control
*1(→blz. 365)
Controlelampje VSC
OFF*1, 2(→blz. 365)
Controlelampje laadkabel
(→blz. 99)
Controlelampje Smart
entry-systeem met start-
knop
*3(→blz. 214)
Controlelampje READY
(→blz. 214)
Waarschuwingslampje
parkeerrem (→blz. 224)
Controlelampje stand-
bystand Brake Hold-
systeem
*1(→blz. 227)
Controlelampje Brake
Hold-systeem in wer-
king
*1(→blz. 227)
Controlelampje lage bui-
tentemperatuur*7
(→blz. 147)
3.1 Instrumentenpaneel
144
1. Pak de voorportiergreep of deachterportiergreep (bij bepaalde
uitvoeringen) vast om de portieren te
ontgrendelen.
*
Zorg ervoor dat u de sensor aan de
achterzijde van de portiergreep
aanraakt.
De portieren en de achterklep kunnen
gedurende 3 seconden na het
vergrendelen niet worden
ontgrendeld.
2. Raak de vergrendelsensor (de uitholling aan de zijkant van de
portiergreep) aan om alle portieren te
vergrendelen.
Controleer of het portier goed
vergrendeld is.
*De instellingen voor het ontgrendelen
van de portieren kunnen worden
gewijzigd.
Afstandsbediening
1. Vergrendelen van alle portieren Controleer of het portier goed
vergrendeld is.
Houd deze toets ingedrukt om de
ruiten te sluiten.
*
2. Ontgrendelen van alle portierenHoud deze toets ingedrukt om de
ruiten te openen.
*
*
Deze instellingen moeten aan de
persoonlijke voorkeur worden aangepast
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Instellen van de ontgrendelfunctie
Het is mogelijk om in te stellen welke
portieren met de instapfunctie via de
afstandsbediening worden ontgrendeld.
1. Zet het contact UIT.
2. Schakel de inbraaksensor en de hellingsensor van het alarmsysteem
uit om tijdens het veranderen van de
instellingen het alarm niet onbedoeld
te activeren. (indien aanwezig)
(→Blz. 63)
3. Houd de toets
ofingedrukt
en houd tegelijkertijd de toets
gedurende ongeveer 5 seconden
ingedrukt als het controlelampje in de
sleutel uit is.
De instelling verandert telkens wanneer
een handeling wordt uitgevoerd, zoals
hieronder is aangegeven. (Als u de
instelling opnieuw wilt wijzigen, laat u de
toetsen los, wacht u ten minste
5 seconden en herhaalt u vervolgens stap
3.)
Multi-
informatiedisplay/ piepsignaal Ontgrendelfunctie
(auto's met linkse
besturing)
(auto's met rechtse besturing)
Exterieur: 3 keer een piepsignaal
Interieur: Eén bel- signaal Als u de portier-
greep van het be-
stuurdersportier
vasthoudt, wordt
alleen het bestuur-
dersportier ont-
grendeld.
Als u de portier-
greep van het voor-
passagiersportier of
van een achterpor-
tier (auto's met ver-
grendelsensor)
vasthoudt, worden
alle portieren ont-
grendeld.
Exterieur: Twee
piepsignalen
Interieur: Eén bel- signaal Als u een voor- of
achterportiergreep
(auto's met ver-
grendelsensor)
vasthoudt, worden
alle portieren
ontgrendeld.
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
159
4
Voordat u gaat rijden
Auto's met een alarm: om te voorkomen
dat het alarm onbedoeld wordt
geactiveerd, moet u de portieren
ontgrendelen met de afstandsbediening
en een portier openen en sluiten als de
instellingen eenmaal zijn gewijzigd. (Als
er binnen 30 seconden nadat op
is
gedrukt geen portier wordt geopend,
worden de portieren weer vergrendeld en
wordt het alarm automatisch
ingeschakeld.)
Zet het alarm onmiddellijk uit wanneer dit
wordt geactiveerd. ( →Blz. 62)
Vergrendelen van de voorportieren van
buitenaf zonder gebruik te maken van
een sleutel 1. Zet de vergrendelknop aan de binnenzijde in de vergrendelde stand.
(→Blz. 162)
2. Sluit het portier met de portiergreep uitgetrokken.
Het portier kan niet worden vergrendeld
als het contact in stand ACC of AAN staat
of als de elektronische sleutel zich in de
auto bevindt.
De sleutel wordt mogelijk niet juist
gesignaleerd waardoor het portier
wellicht vergrendeld wordt.
Systeem voor
crashportierontgrendeling
Als de auto aan een sterke schok wordt
blootgesteld, worden alle portieren
ontgrendeld. Of het systeem in werking
treedt, is afhankelijk van de kracht van de
schok of het type ongeval.
Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om
aan te geven dat de portieren zijn
vergrendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld:
eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
Er klinkt een zoemer om aan te geven dat
de ruiten bediend worden. Beveiligingsfunctie
Als er niet binnen ongeveer 30 seconden
na het ontgrendelen van de auto een
portier wordt geopend, zorgt de
beveiligingsfunctie ervoor dat de auto
weer automatisch wordt vergrendeld.
Wanneer het portier niet kan worden
vergrendeld met de vergrendelsensor
op het oppervlak van de portiergreep
Wanneer het portier niet kan worden
vergrendeld, zelfs als u de
vergrendelsensor op het oppervlak van
de portiergreep met uw vinger aanraakt,
raak dan de vergrendelsensor aan met uw
handpalm. Wanneer u handschoenen
draagt, trek deze dan uit.
Waarschuwingszoemer open
portier/achterklep
Als geprobeerd wordt de portieren te
vergrendelen wanneer een portier niet
geheel gesloten is, klinkt er gedurende
5 seconden een zoemer. Sluit het portier
volledig om de zoemer uit te schakelen en
vergrendel de portieren opnieuw.
Het alarm inschakelen (indien
aanwezig)
Wanneer de portieren worden
vergrendeld, wordt het alarmsysteem
ingeschakeld. (→Blz. 61)
Omstandigheden die de werking van
het Smart entry-systeem met
startknop en de afstandsbediening
beïnvloeden
→Blz. 180
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
160