33
Toegang tot de auto
2of in de richting van de voorzijde om de auto te
ontgrendelen.
Overige portieren
Ontgrendelen
► Trek aan de binnenportiergreep.
Vergrendelen
► Open de portieren.
► Controleer of de kinderbeveiliging van de
achterportieren niet is geactiveerd.
Zie het betreffende hoofdstuk.
►
V
erwijder het zwarte dopje op de zijkant
van het portier met behulp van de sleutel.
►
Steek de sleutel zonder te forceren in de
opening en draai het slot richting de binnenkant
van het portier
.
►
V
erwijder de sleutel en plaats de zwarte dop
terug.
►
Sluit de portieren en controleer van buitenaf
of de auto goed is vergrendeld.
Vervangen van de batterij
Er wordt een melding op het instrumentenpaneel
weergegeven zodra de batterij moet worden
vervangen.
Batterijtype: CR2032 / 3 V.
► Wip het deksel met een kleine
schroevendraaier bij de uitsparing los en zet het
deksel omhoog.
►
V
erwijder de lege batterij.
►
Plaats de nieuwe batterij en let goed op de
plus- en minkant. Steek de batterij eerst in de
contacten in de hoek en klik het deksel daarna
erop.
►
Synchroniseer de afstandsbediening.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over het synchroniseren van de
afstandsbediening .
Gooi batterijen van de
afstandsbediening niet weg: ze
bevatten metalen die schadelijk zijn voor het
milieu. Lever ze in bij een speciaal
inzamelpunt.
De afstandsbediening
resetten
Na het vervangen van de batterij of bij een
storing moet de afstandsbediening mogelijk
worden gereset.
► Steek de mechanische sleutel (uit de
afstandsbediening) in het slot om de auto te
openen.
►
Houd de elektronische sleutel tegen de
noodsleutellezer op de stuurkolom totdat u het
contact hebt aangezet.
►
Zet bij een auto
met een handgeschakelde
versnellingsbak
de versnellingshendel in de
neutraalstand en trap het koppelingspedaal
volledig in.
34
Toegang tot de auto
► Steek een kleine schroevendraaier in de
opening A van het slot om de achterklep te
ontgrendelen.
► Verplaats de nok naar links.
Vergrendeling na het sluiten
Wanneer de achterklep weer wordt gesloten,
wordt deze weer vergrendeld als het probleem
niet is verholpen.
Als de centrale vergrendeling niet werkt,
moet de accu worden losgekoppeld om
de bagageruimte te kunnen vergrendelen
zodat de auto volledig is vergrendeld.
Handsfree achterklep
De elektrisch bedienbare achterklep mag alleen
worden geopend of gesloten als de auto stilstaat.
► Bij een auto met een automatische
transmissie: trap met de selectiehendel in stand
P op het rempedaal.
►
Zet het contact aan door op de toets
START/
STOP
te drukken.
Als de storing na het resetten niet is verholpen,
neem zo snel mogelijk contact op met een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Portieren
Openen
Van buitenaf
► Wanneer u de auto hebt ontgrendeld of de
elektronische sleutel van het Keyless entry and
start-systeem zich in de detectiezone bevindt,
trekt u aan de portierhandgreep.
Als het selectief ontgrendelen is geactiveerd en één keer op de
ontgrendelknop van de afstandsbediening
wordt gedrukt, kan alleen het
bestuurdersportier worden geopend.
Van binnenuit
► Trek aan de binnenportiergreep van een
portier; de auto wordt dan volledig ontgrendeld.
Als de selectieve ontgrendeling is geactiveerd:
–
W
anneer het bestuurdersportier wordt
geopend, wordt alleen het bestuurdersportier
ontgrendeld (als de auto nog niet volledig was
ontgrendeld).
–
W
anneer een van de passagiersportieren
wordt geopend, wordt de auto volledig
ontgrendeld.
Sluiten
Als een van de portieren niet goed is gesloten, gaat dit waarschuwingslampje
branden, samen met een melding als de motor
draait en een geluidssignaal als de auto harder
dan 10 km/h rijdt.
Achterklep
Openen van de achterklep
► Druk op de middelste knop van de
achterklep wanneer de auto is ontgrendeld,
of wanneer de elektronische sleutel zich in de
detectiezone bevindt.
►
Open de achterklep.
Als de selectieve ontgrendeling is geactiveerd, moet de elektronische
sleutel zich bij de achterzijde van de auto
bevinden.
De achterklep is niet geschikt voor de
bevestiging van een fietsendrager.
Sluiten van de achterklep
► Trek de achterklep omlaag met behulp van
de handgrepen aan de binnenzijde van de klep.
►
Laat de handgrepen los en duw de
achterklep dicht.
Bij een storing of wanneer de achterklep
lastig opent en sluit, moet u de auto
onmiddellijk door een PEUGEOT-dealer of in
een gekwalificeerde werkplaats laten nakijken
om te voorkomen dat het probleem verergert
en de achterklep plotseling dicht valt, waarbij
ernstig letsel kan ontstaan.
Noodbediening
Hiermee kan bij een lege accu of een eventuele
storing van de centrale vergrendeling de
achterklep mechanisch ontgrendeld worden.
Ontgrendelen
► Klap de achterbank naar voren om bij het slot
in de bagageruimte te komen.
42
Toegang tot de auto
Als het dak door regen of het wassen van de auto nat is geworden, wacht dan
totdat het volledig droog is voordat u het dak
bedient.
Open het dak niet als het met sneeuw of ijs is
bedekt - Kans op beschadiging!
Gebruik alleen kunststof ijskrabbers om het
dak sneeuw- of ijsvrij te maken.
Controleer regelmatig de staat van de
rubbers van het schuif- / kanteldak
(aanwezigheid van vuil, dode bladeren enz).
Als u de auto in een wasstraat of met een
hogedrukreiniger gaat reinigen, controleer
dan eerst of het dak volledig is gesloten en
houd de hogedrukreiniger altijd op meer dan
30 cm van de rubbers.
Laat de auto nooit achter met geopend
dak.
Werking
Wanneer u het schuif- / kanteldak volledig opent,
beweegt het beweegbare glazen deel eerst naar
de gedeeltelijk geopende positie en schuift het
vervolgens over het dak. Elke tussenstand is
mogelijk.
Afhankelijk van de rijsnelheid kan de gedeeltelijk geopende positie verschillen
om het geluidscomfort te verbeteren.
Druk vanwege de veiligheid van uw kinderen op
toets 5 om de ruitbediening voor de elektrische
achterruiten uit te schakelen, ongeacht hun
positie.
Het rode controlelampje in de toets gaat
branden en er wordt een melding ter bevestiging
weergegeven. Het lampje blijft branden totdat de
bediening weer wordt ingeschakeld.
De elektrische achterruiten kunnen nog altijd
worden bediend met de ruitbediening bij de
bestuurderspositie.
Resetten van de
ruitbediening
Wanneer de accu opnieuw is aangesloten of
wanneer de ruit een abnormale beweging maakt,
moet de beveiliging tegen beknellen gereset.
De beveiliging tegen beknellen wordt tijdens
de volgende handelingen uitgeschakeld.
Doe het volgende voor elke ruit:
►
Open de ruit volledig en sluit de ruit.
Telkens
als de schakelaar omhoog wordt gedrukt, sluit
de ruit enkele centimeters. Laat de schakelaar
los en trek deze opnieuw omhoog totdat de ruit
volledig is gesloten.
►
Blijf nog minimaal één seconde aan de
schakelaar trekken nadat de ruit is gesloten.
Wanneer er tijdens het bedienen van de
ruit iets tussen de elektrische ruit en de
sponning bekneld raakt, moet de ruit weer
worden geopend. Druk hiervoor op de
betreffende schakelaar.
Wanneer de bestuurder de elektrische
ruitbediening van een van de andere
portieren bedient, moet hij/zij controleren
of de ruit zonder problemen kan worden
gesloten.
Het is belangrijk dat passagiers de elektrische
ruiten juist gebruiken.
Let bij het bedienen van de ruiten vooral goed
op kinderen.
Let goed op passagiers en/of andere
personen wanneer u de ruiten met de sleutel
of het "Keyless entry and start"-systeem sluit.
Steek uw hoofd of armen bij geopende ruiten
niet naar buiten wanneer de auto rijdt – kans
op ernstig letsel!
Panoramadak
Het panoramadak bestaat uit een beweegbaar
glazen deel dat over het dak schuift en een
zonnescherm dat onafhankelijk kan worden
geopend. Als het panoramadak wordt geopend,
opent automatisch het zonnescherm.
►
Gebruik de knoppen in de dakconsole om het
panoramadak of het zonnescherm te bedienen.
A. Bediening zonnescherm
B. Bediening schuif-/kanteldak
Het schuif-/kanteldak of zonnescherm kan
worden bediend wanneer het contact is
aangezet (als de accu voldoende is geladen),
bij een draaiende motor, in de STOP-stand van
Stop & Start, en 45 seconden na het afzetten
van het contact of na het vergrendelen van de
auto.
Voorzorgsmaatregelen
Steek uw hoofd of armen niet door het
schuif- / kanteldak wanneer de auto rijdt
- kans op ernstig letsel!
Controleer of de accessoires of
vervoerde lading op de dakdragers de
beweging van het dak niet kunnen hinderen.
Leg geen zware voorwerpen op het
beweegbare glazen deel van het schuif- /
kanteldak.
44
Toegang tot de auto
hervat, afhankelijk van de stand van het
schuif-/kanteldak, het zonnescherm
automatisch de beweging.
Resetten
Na het loskoppelen en weer aansluiten van de
accu, bij een storing van het schuif-/kanteldak of
het zonnescherm of bij het schokkerig bewegen
hiervan, is een reset nodig:
►
Controleer dat niets het dak of het
zonnescherm belemmert en dat de afdichtingen
schoon zijn.
►
Sluit bij aangezet contact het dak en het
zonnescherm volledig.
►
Houd het voorste deel van de schakelaar B
ingedrukt tot het dak en het zonnescherm iets
bewegen, en houd de schakelaar vervolgens
nog 1 seconde ingedrukt voordat u hem loslaat.
►
W
acht 2 seconden en houd vervolgens het
voorste deel van de schakelaar B ingedrukt.
Het zonnescherm en het dak zullen een voor
een openen en sluiten. Houd wanneer ze beide
weer volledig gesloten zijn de schakelaar nog 2
seconden ingedrukt voordat u hem loslaat.
Voer bij een storing de hele procedure
nogmaals uit.
133
Rijden
6– Als de elektrische parkeerrem is/wordt
aangetrokken.
–
Als de motor moet draaien om het interieur op
een aangename temperatuur te houden.
–
Als de ontwaseming is ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de
STOP-stand niet beschikbaar zolang de
auto nog geen snelheid van 8 km/h heeft
bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel.
De motor opnieuw starten
(START-stand)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart
zodra de bestuurder aangeeft weg te willen
rijden:
Bij een handgeschakelde versnellingsbak:
met het koppelingspedaal volledig ingedrukt.
Bij een automatische transmissie:
–
Met de transmissie in stand D
of M: als het
rempedaal wordt losgelaten.
–
Met de transmissie in stand N
en het
rempedaal niet ingetrapt: als de transmissie in
stand D of M
wordt gezet. –
Met de transmissie in stand
P
en het
rempedaal ingetrapt: als de transmissie in stand
R, N, D of M wordt gezet.
–
Als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld.
Speciale gevallen:
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als
er weer aan de voorwaarden voor de werking is
voldaan en in de volgende gevallen:
–
De rijsnelheid is hoger dan 25 km/h bij
uitvoeringen met 2.0 BlueHDi-motor en een
automatische transmissie in stand D
of 3 km/h bij
andere uitvoeringen.
–
De elektrische parkeerrem wordt
ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Storingen
Bij een storing in het systeem knippert dit
lampje op het instrumentenpaneel enige
tijd en gaat het vervolgens permanent branden,
in combinatie met de weergave van een melding.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand.
Alle waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden bij een
storing.
► Zet het contact af en start vervolgens de
motor met de sleutel of de toets START/STOP.
12V-accu
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat alle werkzaamheden alleen door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats uitvoeren.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer
een of meerdere banden spanning verliest.
Het systeem waarschuwt alleen wanneer de
auto rijdt, niet wanneer deze stilstaat.
Het vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem gaat uit van de laatste waarden die
tijdens de reset zijn opgeslagen. Het is daarom
van groot belang dat de bandenspanning tijdens
het resetten juist is. De bestuurder is hiervoor
verantwoordelijk.
134
Rijden
waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier
banden voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het systeem kan via het
touchscreenmenu Rijverlichting/Auto
worden gereset terwijl de auto stilstaat.
► Selecteer in dit menu het tabblad " Overige
instellingen ".
► Selecteer de functie " Bandenspan.contr." op
deze pagina.
► Selecteer "Ja" om te bevestigen.
Er klinkt een geluidssignaal en er wordt een
melding weergegeven om aan te geven dat het
resetten is gelukt.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met een
geluidssignaal.
De bandenspanning wordt dan niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
een hulpmiddel en vervangt de
waakzaamheid van de bestuurder niet.
Ondanks dit systeem moet u de
bandenspanning regelmatig controleren
(ook die van het reservewiel). Doe dit vooral
voordat u een lange rit gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):
–
heeft een negatief effect op de wegligging,
–
verlengt de remweg,
–
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
banden,
–
verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning
voor de auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Raadpleeg het betreffende gedeelte voor
meer informatie over de identificatie van de
auto.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet maandelijks
worden gecontroleerd als de banden "koud"
zijn (de auto staat langer dan een uur stil of
er is minder dan 10
km met een gematigde
snelheid gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op
de sticker vermelde spanning met 0,3 bar
worden verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet te worden gereset
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd
of verwijderd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en,
afhankelijk van de uitvoering, een melding.
►
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
►
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
►
Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld
die van de bandenreparatieset), controleer dan
de spanning van de vier banden als deze zijn
afgekoeld.
►
Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als
het niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk
uit te voeren.
► Gebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden,
dan werkt het controlesysteem mogelijk
niet optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen
geactiveerd wanneer de bandenspanning
plotseling daalt of bij een klapband. Het
kan namelijk enkele minuten duren om de
waarden van de snelheidssensoren van de
wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40
km/h of bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
► Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meerdere wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier
banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto en de
135
Rijden
6waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier
banden voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het systeem kan via het
touchscreenmenu Rijverlichting/Auto
worden gereset terwijl de auto stilstaat.
►
Selecteer in dit menu het tabblad " Overige
instellingen ".
►
Selecteer de functie " Bandenspan.contr
." op
deze pagina.
►
Selecteer "
Ja" om te bevestigen.
Er klinkt een geluidssignaal en er wordt een
melding weergegeven om aan te geven dat het
resetten is gelukt.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met een
geluidssignaal.
De bandenspanning wordt dan niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Noodreservewiel
Bij gebruik van dit type reservewiel kan
het bandenspanningscontrolesysteem tijdelijk
niet werken.
Het waarschuwingslampje gaat dan
branden. Het gaat weer uit wanneer het wiel
is vervangen door een wiel met dezelfde
afmetingen, de bandenspanning is aangepast
en het systeem is gereset.
Rij- en
parkeerhulpsystemen -
Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en
parkeerhulpsystemen moet de
bestuurder altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht
hebben en moet te allen tijde in staat zijn
om de controle weer over te nemen. De
bestuurder moet de snelheid aanpassen aan
de weersomstandigheden, het verkeer en de
staat van de weg.
Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om het verkeer en de afstand en
de relatieve snelheid van andere voertuigen
in de gaten te houden en om te anticiperen
op handelingen van andere weggebruikers
voordat de richtingaanwijzer wordt gebruikt en
er van rijstrook wordt gewisseld.
Deze systemen maken het niet mogelijk dat
natuurkundige wetten worden overschreden.
Rijhulpsystemen
De bestuurder moet beide handen op
het stuurwiel houden, altijd de binnen- en
buitenspiegels gebruiken, altijd de voeten
dicht bij de pedalen houden en iedere twee
uur pauze nemen.
Parkeerhulpsystemen
Tijdens het manoeuvreren moet de
bestuurder met name met de buitenspiegels
de omgeving van de auto in de gaten houden.
Radar(s)
De werking van de radar(s), en die van
bijbehorende functies, kan worden beïnvloed
door opgehoopt vuil (zoals modder en
ijs), onder slechte weersomstandigheden
(bijvoorbeeld zware regenval of sneeuw) of
als de bumpers beschadigd zijn.
Neem contact op met een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats
voordat de voorbumper wordt gespoten of
de lak ervan wordt bijgewerkt. Bepaalde
laksoorten kunnen de werking van de radar(s)
beïnvloeden.
161
Rijden
6– De rijsnelheid is niet hoger dan 80 km/h
wanneer er een stilstaand voertuig of een fietser
wordt gedetecteerd.
–
De rijsnelheid ligt tussen 10
km/h en 85
km/h (uitvoeringen met uitsluitend een camera)
of 140 km/h (uitvoeringen met camera en
radar) wanneer een rijdend voertuig wordt
gedetecteerd.
Dit waarschuwingslampje knippert
(gedurende ongeveer 10 seconden) zodra
de functie de remmen van de auto bedient.
Bij een auto met een automatische transmissie
begint de auto weer te rijden nadat deze door
het automatische noodremsysteem tot stilstand
is gebracht. Houd het rempedaal ingetrapt als u
dit wilt voorkomen.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak kan de motor afslaan als de
auto door het automatische noodremsysteem tot
stilstand wordt gebracht.
De bestuurder kan op elk gewenst
moment de controle over de auto
overnemen door een ferme stuurbeweging te
maken en/of het gaspedaal stevig in te
trappen.
Het rempedaal kan iets trillen als deze
functie actief is.
Als de auto volledig tot stilstand is gekomen,
blijven de remmen automatisch 1 tot 2
seconden geactiveerd.
Storing
Bij een storing gaat dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met
een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Deze waarschuwingslampjes gaan
op het instrumentenpaneel
branden om aan te geven dat de bestuurder en/
of de voorpassagier de veiligheidsgordel niet
heeft vastgemaakt (afhankelijk van de
uitvoering). Het automatische remsysteem is
uitgeschakeld totdat de veiligheidsgordels zijn
vastgemaakt.
Systeem voor detecteren
van onoplettendheid
Raadpleeg de algemene adviezen over
het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Afhankelijk van de uitvoering omvat de functie
alleen het systeem "Coffee Break Alert" of
daarnaast ook het systeem "Driver Attention
Alert".
Deze systemen zijn absoluut niet
bedoeld om de bestuurder wakker te
houden of te voorkomen dat de bestuurder
achter het stuur in slaap valt.
Het is altijd de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de auto aan de kant te zetten
als hij/zij vermoeid is.
Neem een pauze wanneer u moe bent en in
elk geval elke 2 uur.
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie kan worden ingesteld via het
menu Rijverlichting / Auto
van het
touchscreen.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij
het afzetten van het contact.
Coffee Break Alert
Het systeem geeft een waarschuwing
zodra het detecteert dat de bestuurder
langer dan twee uur heeft gereden met een
snelheid van meer dan 70
km/h zonder dat hij/zij
een pauze heeft genomen.
Deze waarschuwing bestaat uit een melding die
de bestuurder adviseert een pauze te nemen en
een geluidssignaal.
Als de bestuurder dit advies niet opvolgt, wordt
de waarschuwing elk uur herhaald tot de auto
wordt stilgezet.
Het systeem wordt gereset als aan een van de
volgende voorwaarden is voldaan:
–
De auto staat langer dan 15 minuten stil met
draaiende motor
.