77
Verlichting en zicht
4Met automatische
ruitenwissers
Ruitenwissers vóór
► De wissnelheid selecteren: zet de hendel
omhoog of omlaag in de gewenste stand.
Wissen op hoge snelheid (hevige
neerslag)
Wissen op normale snelheid (matige
regenval)
Intervalstand (in verhouding tot de
rijsnelheid)
Uit
Eén keer wissen (duw de hendel even
omlaag).
of
Automatische ruitenwissers
Zie het betreffende hoofdstuk.
Na het afzetten van het contact kunnen
de ruitenwissers nog een kleine
beweging maken waarmee ze onder de
motorkap worden opgeborgen.
Als het contact is afgezet met de ruitenwissers ingeschakeld, moet u na
het aanzetten van het contact weer de hendel
bedienen om de ruitenwissers opnieuw in te
schakelen (tenzij het contact minder dan 1
minuut is afgezet geweest).
Ruitensproeiers vóór
► Trek de ruitenwisserschakelaar naar u toe.
Na het gebruik van de ruitensproeiers wordt nog
een laatste wisslag gemaakt.
De ruitensproeiers voor de voorruit zijn in
de punt van elke ruitenwisserarm
geïntegreerd.
De ruitensproeiervloeistof wordt over de
gehele lengte van het ruitenwisserblad op
de voorruit gesproeid. Dit verbetert het zicht
en zorgt dat er minder ruitensproeiervloeistof
wordt gebruikt.
Bedien de ruitensproeiers niet zolang het
reservoir van de ruitensproeiervloeistof
leeg is; kans op beschadiging van de
ruitenwisserbladen.
Bedien de ruitensproeiers alleen als er geen
risico is van bevriezing van de vloeistof op
de voorruit; hierdoor zou het zicht namelijk
kunnen afnemen. Gebruik tijdens de winter
producten die geschikt zijn voor zeer lage
temperaturen.
Vul nooit bij met water.
Ruitenwisser achter
► Draai aan de ring om het symbool van de
gewenste stand tegenover het merkteken te
zetten.
Uit
Interval
Sproeien en wissen
Achteruitversnelling
Als de ruitenwissers vóór zijn geactiveerd op het
moment dat u de achteruitversnelling inschakelt,
treedt ook de ruitenwisser achter in werking.
Deze functie kan worden in- en uitgeschakeld via
het configuratiemenu op het scherm van de auto.
Deze functie is standaard geactiveerd.
Wanneer er sneeuw of ijs op de
achterruit ligt of er een fietsendrager op
de trekhaak is gemonteerd, schakel de
automatische ruitenwisser dan uit via het
menu Rijverlichting/Auto op het
touchscreen.
83
Veiligheid
5Pechhulpoproep met
lokalisering
► Houd bij pech toets 2 langer dan 2 seconden
ingedrukt om hulp in te roepen (dit wordt
bevestigd met een spraakbericht*).
►
W
anneer u deze toets meteen opnieuw
indrukt, wordt de oproep geannuleerd.
In de privacymodus kunt u instellen
hoeveel er wordt gedeeld (gegevens en/
of positie) tussen uw auto en CITROËN.
U kunt dit instellen in het menu Instellingen
op het touchscreen.
Standaard (afhankelijk van de uitrusting) kunt
u de geolokalisatie uitschakelen/inschakelen
door gelijktijdig op de 2 toetsen te drukken en
vervolgens op de toets "Pechhulpoproep met
lokalisering" om te bevestigen.
Wanneer u uw auto buiten het
CITROËN-netwerk hebt gekocht, raden
wij u aan de aanwezigheid van deze diensten
bij het netwerk te laten controleren en
eventueel configureren. In een meertalig land
kunt u het systeem laten configureren in de
officiële landstaal van uw voorkeur.
* Afhankelijk van de geografische dekking van ‘Noodoproep met lokaliseringPechhulpoproep met lokalisering’ en van de officiële landstaal die door de
eigenaar van de auto is gekozen.
Bij een dealer kunt u een lijst van landen waar het systeem werkzaam is \
en een lijst met beschikbare telematicadiensten opvragen; deze lijsten z\
ijn ook
beschikbaar op de internetsite voor uw land.
Om technische redenenen, zoals het
verbeteren van de kwaliteit van
telematicadiensten voor klanten, behoudt de
fabrikant zich het recht voor om op elk
willekeurig moment het telematicasysteem in
de auto te wijzigen.
Indien u beschikt over de dienst Citroën
Connect Box met het Pack SOS &
Assistance, hebt u via uw persoonlijke pagina
op de landelijke website toegang tot
aanvullende diensten.
Raadpleeg voor informatie over het Pack
SOS & Assistance de algemene voorwaarden
voor deze diensten.
Elektronisch
stabiliteitsprogramma
(ESP)
Het elektronische stabiliteitsprogramma (ESP)
omvat de volgende systemen:
–
Antiblokkeersysteem (ABS) en elektronische
remdrukregelaar (EBD).
–
Noodremassistentie (BAS).
–
Antispinregeling (ASR). –
Dynamische stabiliteitscontrole (DSC).
–
Aanhangerstabiliteitscontrole (TSM).
Begrippen
Antiblokkeersysteem (ABS) en
elektronische remdrukregelaar (EBD)
Deze systemen zorgen tijdens het remmen voor
een betere stabiliteit en bestuurbaarheid van
uw auto en voor een betere controle in bochten,
vooral op een slecht of glad wegdek.
Het ABS voorkomt het blokkeren van de wielen
in het geval van een noodstop.
De EBD verdeelt de remdruk over de wielen.
Noodremassistentie (BAS)
Dit systeem zorgt ervoor dat in noodgevallen de
optimale remdruk sneller wordt bereikt, zodat de
remafstand kleiner wordt.
Het systeem wordt ingeschakeld als het
rempedaal snel wordt ingetrapt en zorgt ervoor
dat de benodigde bedieningskracht wordt
verminderd en de effectiviteit van het remmen
wordt vergroot.
Antispinregeling (ASR)
Dit systeem past de aandrijfkracht aan om
het doorspinnen van de wielen te voorkomen
85
Veiligheid
5In dat geval gaat dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel knipperen.
Uitschakelen/weer inschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de auto
bijvoorbeeld vastzit in modder of sneeuw, of
op mulle grond) kan het nuttig zijn om deze
systemen uit te schakelen, zodat de wielen
kunnen spinnen en weer grip kunnen krijgen.
Schakel de systemen weer in zodra er weer
voldoende grip is.
Dit kan worden ingesteld via het menu
Rijverlichting/Auto van het touchscreen.
► Of draai de knop van de " Grip
control" in deze stand (afhankelijk van de
uitvoering).
Dit controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden en er
wordt een melding weergegeven om het
uitschakelen te bevestigen.
Deze systemen worden automatisch weer
ingeschakeld als het contact wordt afgezet of bij
een snelheid hoger dan 50
km/h.
Bij een snelheid lager dan 50 km/h moet
handmatig opnieuw worden ingeschakeld.
Storing
Dit waarschuwingslampje gaat branden,
in combinatie met een geluidssignaal en
een melding, om een systeemstoring aan te
geven.
Neem contact op met een CITROËN-dealer of
een gekwalificeerde werkplaats om de systemen
te laten controleren.
ASR/DSC
Deze systemen zorgen voor meer
veiligheid tijdens het rijden. Dat betekent
echter niet dat de bestuurder meer risico's
mag nemen of hard mag rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen leiden
(regen, sneeuw, ijzel) wordt de kans dat de
wielen hun grip verliezen groter. Het is voor
uw veiligheid dus van het grootste belang dat
de systemen altijd zijn ingeschakeld, zeker
als de omstandigheden gevaarlijker worden.
Deze systemen kunnen alleen goed werken
als de aanbevelingen van de fabrikant
met betrekking tot de wielen (banden en
velgen), onderdelen van het remsysteem,
elektronische onderdelen en van de
montageprocedures die door een CITROËN-
dealer worden toegepast worden gevolgd.
We raden aan om in de winter winterbanden
te monteren, zodat deze systemen ook
onder winterse omstandigheden goed blijven
werken. Alle vier de wielen moeten worden
voorzien van banden die zijn goedgekeurd
voor de auto.
Aanhangerstabiliteits- controle (TSA)
Bij het trekken van een aanhanger vermindert dit
systeem de kans op slingeren van de auto en de
aanhanger.
Werking
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld als
het contact wordt aangezet.
Het elektronisch stabiliteitsprogramma (ESP)
moet storingsvrij zijn.
Dit systeem, dat werkt tussen 60 km/h en
160 km/h, grijpt, zodra het detecteert dat de
aanhanger begint te slingeren, in op de remmen
om de aanhanger te stabiliseren, waarbij het
systeem indien nodig het motorvermogen
vermindert om de auto te vertragen.
De ingreep wordt gesignaleerd door het
knipperen van dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel en het branden van de
remlichten.
Raadpleeg voor de gewichten en
aanhangergewichten de rubriek "Technische
gegevens" of het kentekenbewijs van uw auto.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer veiligheid tijdens het rijden met een
trekhaaksysteem .
Storing
Als een storing in het systeem optreedt,
gaat dit lampje branden op het
89
Veiligheid
5Dit systeem beperkt de kracht waarmee de
gordel tegen het lichaam van de inzittende
getrokken wordt en bevordert daarmee de
veiligheid.
In het geval van een aanrijding
De gordelspanners kunnen, afhankelijk
van de aard en de kracht van de aanrijding,
vóór en onafhankelijk van de airbags
afgaan. Wanneer de gordelspanners worden
geactiveerd, kan er wat onschadelijke rook
en een knal uit komen, als gevolg van de
activering van de pyrotechnische lading in het
systeem.
In alle gevallen gaat het controlelampje van
de airbag branden.
Laat het gordelsysteem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen door
een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Veiligheidsgordels vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van
een pyrotechnische gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Hoogteverstelling
► Knijp de knop A in en schuif deze in de
gewenste stand om het bevestigingspunt in
hoogte te verstellen.
Veiligheidsgordels achter
Iedere zitplaats achter heeft een
driepuntsveiligheidsgordel met een
oprolautomaat.
De veiligheidsgordels van de buitenste
zitplaatsen zijn voorzien van een gordelspanner
en een spankrachtbegrenzer.
Vastmaken
► Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
►
Controleer of de gordel goed is vastgemaakt
door even aan de riem te trekken.
Ontgrendelen
► Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
► Houd de gordel vast terwijl deze zich oprolt.
90
Veiligheid
► Breng bij de veiligheidsgordels van de
buitenste zitplaatsen de gesp naar de bovenzijde
van de rugleuning om te voorkomen dat de gesp
tegen de zijbekleding klappert.
Veiligheidsgordel middelste
zitplaats
De veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats
achterin is in het dak ingebouwd.
Omdoen
► Trek aan de gordel en steek de gesp A in
de rechter gordelsluiting (die zich links van u
bevindt wanneer u in de auto zit).
►
Steek de gesp
B in de linker gordelsluiting
(die zich rechts van u bevindt wanneer u in de
auto zit).
►
Controleer of beide gespen goed zijn
vastgemaakt door even aan de riem te trekken.
Losmaken en opbergen
► Druk op de rode knop van de gordelsluiting
B en vervolgens op de zwarte knop van de
gordelsluiting A.
►
Geleid de riem bij het oprollen en beweeg
de gesp
B en vervolgens de gesp A naar
de magneet van het bevestigingspunt in de
hemelbekleding.
Controleer voordat u handelingen
uitvoert met de achterstoelen of de
veiligheidsgordels goed zijn gespannen en
steek de gespen in hun sluiting om
beschadiging ervan te voorkomen. De
middelste veiligheidsgordel moet volledig
worden opgerold.
Waarschuwingen
losgemaakte/
niet vastgemaakte
veiligheidsgordel(s)
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel(s)
losgemaakt/niet vastgemaakt
Dit lampje gaat rood branden op zowel het
instrumentenpaneel als het display met
waarschuwingslampjes voor de airbag vóór
aan passagierszijde en veiligheidsgordels, als
het systeem heeft gedetecteerd dat een van
de veiligheidsgordels is losgemaakt of niet is
vastgemaakt.
Controlelampje losgemaakte/niet
vastgemaakte veiligheidsgordels
De rode controlelampjes op het display geven
aan welke veiligheidsgordels niet vastgemaakt of
losgemaakt zijn.
Niet vastgemaakt voorin
Als het contact wordt aangezet, gaan
het waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel en de desbetreffende
verklikkerlampjes branden als de bestuurder en/
of de voorpassagier zijn veiligheidsgordel niet
heeft vastgemaakt.
Bij een snelheid hoger dan 20 km/u knipperen
deze waarschuwingslampjes twee minuten in
combinatie met een geluidssignaal. Na twee
minuten blijven deze waarschuwingslampjes
branden zolang de veiligheidsgordels voorin niet
zijn vastgemaakt.
Niet vastgemaakt achterin
Als het contact wordt aangezet, bij draaiende
motor of bij een snelheid lager dan 20 km/u
gaan het waarschuwingslampje en de
betreffende verklikkerlampjes gedurende
95
Veiligheid
5Advies
Een onjuist geïnstalleerd kinderzitje kan
de veiligheid van het kind in gevaar
brengen in het geval van een ongeval.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of
gesp van de veiligheidsgordel onder het
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het
zitje in gevaar kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het
tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten,
worden vastgemaakt waarbij de speling ten
opzichte van het lichaam van het kind zoveel
mogelijk moet worden beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het kinderzitje
met de veiligheidsgordel voor dat de
veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje
is gespannen en dat de gordel het kinderzitje
stevig op zijn plaats houdt. Schuif de
passagiersstoel, wanneer deze versteld kan
worden, indien nodig naar voren.
Verwijder de hoofdsteun alvorens
een kinderzitje met rugleuning op een
passagierszitplaats te bevestigen.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te
voorkomen dat de hoofdsteun door de
auto vliegt bij krachtig afremmen. Plaats de
hoofdsteun terug zodra het kinderzitje is
verwijderd.
Kinderzitje achterin
Een kinderzitje met ISOFIX- of i-Size-
bevestigingen mag nooit op de middelste
zitplaats achter worden bevestigd.
Plaatsen van een stoelverhoger
Het bovenste gedeelte van de autogordel
moet over de schouder van het kind liggen
zonder de hals te raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
Gebruik een stoelverhoger met rugleuning
voorzien van een gordelgeleider ter hoogte
van de schouder.
Extra beveiliging
Gebruik de kinderbeveiliging om
te voorkomen dat de portieren en de
portierruiten achter per ongeluk geopend
worden.
Zorg ervoor dat de achterportierruiten niet
verder dan voor 1/3 deel worden geopend.
Plaats zonneschermen op de
achterportierruiten om jonge kinderen tegen
de zon te beschermen.
Laat uit veiligheidsoverwegingen:
–
geen kinderen zonder toezicht achter in
een auto,
–
nooit een kind of een dier in een auto
achter wanneer alle ruiten gesloten zijn en de
auto in de zon staat,
– de sleutels nooit binnen bereik van de
kinderen achter in de auto.
Kinderzitje op de
passagiersstoel voor
► Zet de passagiersstoel in de hoogste stand,
volledige naar achteren geplaatst en met de
rugleuning rechtop .
"Rug in de rijrichting"
De airbag vóór aan passagierszijde moet
zijn uitgeschakeld. Gebeurt dit niet, dan
kan het kind bij het afgaan van de airbag
levensgevaarlijk gewond raken.
"Gezicht in de rijrichting"
107
Rijden
6Zet de voorwielen in de rechtuitstand
alvorens de motor af te zetten.Dit
vergemakkelijkt het ontgrendelen van het
stuurslot.
►
Controleer of de parkeerrem correct is
aangetrokken, met name als de auto op een
helling staat.
Zet nooit het contact af voordat de auto
volledig tot stilstand is gekomen. Als de
motor wordt afgezet, worden ook de
rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging
uitgeschakeld: u zou dan de controle over de
auto kunnen verliezen.
Als u de auto verlaat, neem dan de sleutel mee en vergrendel de auto.
Eco-mode
Na het afzetten van de motor (stand 1-Stop)
kunt u nog gedurende maximaal 30 minuten
gebruikmaken van een aantal functies, zoals het
audio- en telematicasysteem, de ruitenwissers,
het dimlicht en de plafonniers.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over de eco-mode.
Sleutel vergeten
Als de sleutel onbedoeld in de stand 2
(Contact) van het contactslot blijft staan, zal
het contact na een uur automatisch worden
afgezet.
Draai de sleutel in de stand 1 (Stop) en
vervolgens opnieuw in de stand 2 (Contact)
om het contact weer aan te zetten.
Starten / afzetten van de
motor metKeyless entry
and start
De elektronische sleutel moet zich in het
interieur bevinden.
Als de elektronische sleutel niet wordt
gedetecteerd, wordt een melding
weergegeven.
Verplaats de elektronische sleutel zodat de
motor kan worden gestart of gestopt.
Als dit niet lukt, raadpleeg dan het gedeelte
"Sleutel niet gedetecteerd - Noodprocedure
voor starten/afzetten".
Starten van de motor
► Zet bij een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel in de
neutraalstand en trap het koppelingspedaal
volledig in.
of
►
Selecteer bij een auto met een
automatische transmissie de stand
P of N en
trap vervolgens het rempedaal in.
►
Druk op de knop " ST
ART/STOP"; houd het
pedaal ingetrapt tot de motor is aangeslagen.
Bij auto's met een dieselmotor wordt de
motor bij temperaturen beneden het vriespunt
en/of bij koude motor pas gestart als het
waarschuwingslampje voor het voorgloeien is
gedoofd.
Als dit lampje gaat branden nadat u op de toets "START/STOP" hebt gedrukt:
►
Moet u het pedaal ingetrapt houden en niet
nogmaals op de toets " ST
ART/STOP" drukken
voordat de motor is aangeslagen.
120
Rijden
1. Wanneer u op de schakelaar drukt, wordt de
stand Eco geactiveerd. Het controlelampje
gaat branden.
2. Wanneer u op de schakelaar drukt, wordt de
stand Sport geactiveerd. Het controlelampje
gaat branden.
3. Druk op de schakelaar om de standen op het
instrumentenpaneel weer te geven.
De geselecteerde stand wordt meteen
geactiveerd.
Met benzine-/dieselmotoren
Elke keer dat het contact wordt aangezet, wordt
standaard de stand Normaal geselecteerd.
Eco
Deze stand verlaagt het energieverbruik
door de werking van de verwarmings- en
airconditioningssystemen te beperken, hoewel
deze systemen niet worden uitgeschakeld.
Normaal
In deze stand wordt teruggekeerd naar de
oorspronkelijke instellingen van de auto.
Sport
Deze stand maakt een dynamischere
rijstijl mogelijk door aanpassingen aan de
stuurbekrachtiging, de respons op het gaspedaal
en het schakelen (bij een auto met een
automatische transmissie).
Afhankelijk van de uitvoering kan bij een
auto met een EAT8-transmissie met de
hendel in stand D (behalve stand Sport) de
vrijloop worden geactiveerd door het
gaspedaal volledig los te laten. Hierdoor kan
het brandstofverbruik afnemen.
Het is normaal dat het motortoerental daalt
(toerenteller geeft stationair toerental aan,
minder geluid van de motor).
Plug-in hybride-uitvoeringen
Elke keer dat het contact wordt aangezet, wordt
standaard de stand Electric geselecteerd.
Electric
In deze stand rijdt de auto 100% elektrisch. De
maximumsnelheid is ongeveer 135
km/h.
Als bij het starten van de auto de stand
Electric door de omstandigheden niet kan
worden geactiveerd of gehandhaafd, dan wordt
"Elektrische stand momenteel niet beschikbaar"
op het instrumentenpaneel weergegeven.
De auto gaat automatisch over op de stand
Hybride.
Als er een blauw lampje onder de binnenspiegel
gaat branden, zichtbaar vanaf de buitenkant van
de auto, rijdt u in de stand Electric .
Het lampje kan worden uitgeschakeld
door de punt van een paperclip of ander
voorwerp in de opening onder de spiegel te
steken.
Activeringsvoorwaarden
–
Batterij heeft voldoende stroom. Het wordt
daarom aanbevolen om de auto na elke rit op te
laden. De stand Electric
is beschikbaar zolang
de batterij voldoende stroom heeft.
–
Buitentemperatuur tussen ongeveer -5°C en
45°C.
Handmatig de stand verlaten
–
Druk het gaspedaal volledig in.
–
Selecteer een andere stand.
Wanneer u de auto langere tijd niet heeft
gebruikt (meerdere maanden), kan het
voorkomen dat de benzinemotor start, zelfs
als de batterij is opgeladen.
Hybride
Optimaliseert het brandstofverbruik van
de auto door afwisselend of gelijktijdig de
verbrandingsmotor en elektromotor
te
gebruiken, afhankelijk van de rijomstandigheden
en de rijstijl.
In de stand Hybride en afhankelijk van de
snelheid is het mogelijk om 100% elektrisch te
rijden als de laadtoestand van de tractiebatterij
voldoende is en het gaspedaal niet te ver wordt
ingetrapt.
Sport
Maakt dynamischer rijden mogelijk om te
profiteren van de maximale prestaties van de
auto.
Er wordt elektrisch vermogen gebruikt om de
benzinemotor te ondersteunen zolang de batterij
stroom heeft.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden
op een helling kort (ongeveer 2 seconden) op
zijn plaats. In die tijd kunt u uw voet van het
rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen.
Het systeem is alleen actief als aan de volgende
voorwaarden is voldaan:
– De auto staat volledig stil met het rempedaal
ingedrukt.
– Er is aan bepaalde hellingcondities voldaan.
– Het bestuurdersportier is gesloten.
Verlaat het voertuig niet in de korte
periode dat de Hill Start Assist in werking
is.
Als iemand uit de auto moet stappen terwijl
de motor draait, schakel de parkeerrem
dan handmatig in. Controleer daarna of
het controlelampje van de parkeerrem en