104
Rijden
– de achteruitversnelling in te schakelen.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk
af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht,
opstoppingen enz.). De motor wordt automatisch
opnieuw gestart (START-stand) als u weer weg
wilt rijden.
De functie is hoofdzakelijk ontworpen
voor stadsverkeer en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van
schadelijke stoffen en een aangename rust in
het interieur tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van
belangrijke functionaliteiten van de auto, zoals
met name het remsysteem.
Uitschakelen/weer inschakelen
De functie wordt standaard ingeschakeld als
het contact wordt aangezet.
De functie uit-/inschakelen:
Met de dashboardtoets
► Druk op de toets.
Een melding in het instrumentenpaneel bevestigt
de gewijzigde status.
W
anneer de functie wordt uitgeschakeld, gaat
het oranje controlelampje branden; als de motor
door de functie was gestopt, wordt deze direct
gestart.
Met de toets van het touchscreen
Deze functie kan via het menu
Rijverlichting /Auto op het touchscreen
worden ingesteld.
Een melding op het instrumentenpaneel
bevestigt de gewijzigde status.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld en de
motor door de functie was gestopt, wordt deze
direct gestart.
Bijbehorend controlelampje
Functie geactiveerd.
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
opnieuw starten van de motor te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Werking
Belangrijkste voorwaarden voor gebruik
– De deur aan bestuurderszijde moet zijn
gesloten.
–
De veiligheidsgordel van de bestuurder moet
zijn vastgemaakt.
–
Het laadniveau van de accu moet voldoende
zijn.
–
De temperatuur van de motor moet binnen het
nominale werkingsbereik liggen.
–
De buitentemperatuur moet tussen 0 °C en 35
°C liggen.
De motor in stand-by (STOP-modus)
zetten
De stand-bystand van de motor wordt
automatisch ingeschakeld als de bestuurder
aangeeft dat hij gaat stoppen.
–
Als u
bij een handgeschakelde
versnellingsbak bij een snelheid lager dan
3
km/h (bij uitvoeringen met de BlueHDi
130 S&S-motor) of bij stilstaande auto (bij
uitvoeringen met een andere motor) de
versnellingshendel in de neutraalstand zet en het
koppelingspedaal loslaat.
– Als u bij een automatische transmissie bij
stilstaande auto het rempedaal intrapt of stand
N selecteert.
Tijdteller
Een tijdteller houdt bij hoe lang de stand-
bymodus tijdens de reis is gebruikt. Elke keer
wanneer u het contact inschakelt, wordt de
tijdteller weer op nul gezet.
Speciale gevallen:
De motor gaat niet naar stand-by als er niet aan
alle voorwaarden voor de werking is voldaan en
in de volgende gevallen:
– Steile helling (omhoog of omlaag).
– De auto heeft sinds de laatste start (met de
sleutel of de "START/STOP"-knop) niet sneller
dan 10 km/h gereden.
– De elektrische parkeerrem is/wordt
ingeschakeld.
– Als de motor moet draaien om het interieur op
een aangename temperatuur te houden.
– De ontwaseming is ingeschakeld.
– De remassistentie wordt gebruikt.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de
STOP-stand mogelijk niet beschikbaar
zolang de auto nog geen snelheid van 8 km/h
heeft bereikt.
105
Rijden
6versnellingshendel in de neutraalstand zet en het
koppelingspedaal loslaat.
–
Als u
bij een automatische transmissie bij
stilstaande auto het rempedaal intrapt of stand
N selecteert.
Tijdteller
Een tijdteller houdt bij hoe lang de stand-
bymodus tijdens de reis is gebruikt. Elke keer
wanneer u het contact inschakelt, wordt de
tijdteller weer op nul gezet.
Speciale gevallen:
De motor gaat niet naar stand-by als er niet aan
alle voorwaarden voor de werking is voldaan en
in de volgende gevallen:
–
Steile helling (omhoog of omlaag).
–
De auto heeft sinds de laatste start (met de
sleutel of de "
START/STOP"-knop) niet sneller
dan 10
km/h gereden.
–
De elektrische parkeerrem is/wordt
ingeschakeld.
–
Als de motor moet draaien om het interieur op
een aangename temperatuur te houden.
–
De ontwaseming is ingeschakeld.
–
De remassistentie wordt gebruikt.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de
STOP-stand mogelijk niet beschikbaar
zolang de auto nog geen snelheid van 8 km/h
heeft bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel.
Motor opnieuw starten (stand START)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als
de bestuurder de intentie aangeeft weer weg te
willen rijden.
►
Met een handgeschakelde
versnellingsbak
, koppelingspedaal volledig
ingetrapt.
►
als u,
bij een automatische transmissie:
•
Met de selectiehendel in de stand D
of M,
het rempedaal niet ingetrapt.
•
Met de selectiehendel in de stand N
en
het rempedaal niet ingetrapt, met de
selectiehendel in de stand D of M.
•
Met de selectiehendel in de stand P
en het
rempedaal ingetrapt, met de selectiehendel
in de stand R, N, D of M.
•
Achteruitversnelling ingeschakeld.
Speciale gevallen:
De motor start automatisch opnieuw als er weer
aan alle voorwaarden voor de werking is voldaan
en in de volgende gevallen:
–
De elektrische parkeerrem wordt
ingeschakeld.
–
Rijsnelheid hoger dan 3
km/h.
– Onder specifieke omstandigheden
(bijvoorbeeld bij remassistentie of een instelling
van de airconditioning).
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Storingen
Afhankelijk van de uitvoering van de auto:Bij een systeemstoring gaat dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel knipperen.
Het lampje van deze toets knippert en er
wordt een melding weergegeven in
combinatie met een geluidssignaal.
Laat uw auto controleren door een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand.
Alle waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden bij een
storing.
Afhankelijk van de uitvoering kan er ook een
waarschuwingsmelding worden weergegeven,
waarbij u wordt verzocht om de selectiehendel in
stand N te zetten en het rempedaal in te trappen.
►
Zet het contact af en start vervolgens de
motor met de sleutel of de toets
START/STOP.
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat werkzaamheden aan de accu
alleen door een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
11 2
Rijden
Als de ingestelde snelheid langere tijd lager dan de rijsnelheid blijft, klinkt er een
waarschuwingssignaal.
Instellen van de
snelheidslimiet
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder de
begrenzer in te schakelen.
Als u de snelheidslimiet wilt aanpassen
uitgaande van de huidige snelheid van de auto:
►
Druk kort op toets
2 of 3 om de waarde in
stappen van +
of - 1 km/h te wijzigen.
►
Houd toets
2 of 3 ingedrukt om de waarde in
stappen van +
of - 5 km/h te wijzigen.
Wijzigen van de ingestelde snelheid met behulp
van de geprogrammeerde snelheden en het
touchscreen:
►
druk op de toets
5 om de geprogrammeerde
snelheden weer te geven,
►
druk op de toets van de door u gewenste
snelheid.
Na enkele ogenblikken sluit het selectiescherm.
Deze snelheid wordt de nieuwe ingestelde
snelheid.
U kunt de ingestelde snelheid van de
snelheidsregelaar aanpassen aan
de snelheid die wordt voorgesteld
door het Snelheidslimietherkennings-
en snelheidsadviessysteem op het
instrumentenpaneel:
► Druk één keer op toets 5; er wordt een
melding weergegeven om het verzoek tot
opslaan te bevestigen.
►
Druk nogmaals op toets 5
om de
voorgestelde snelheid op te slaan.
De snelheid verschijnt direct als nieuwe
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel.
Tijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
► Houd het gaspedaal volledig ingedrukt.
De snelheidsbegrenzer wordt tijdelijk
uitgeschakeld en de weergegeven ingestelde
snelheid knippert.
►
U hoeft alleen het gaspedaal los te laten om
weer terug te keren naar een snelheid lager dan
de ingestelde snelheid.
Als de ingestelde snelheidslimiet wordt
overschreden, maar dit komt niet door de
bestuurder (bijvoorbeeld op een steile helling),
dan klinkt er onmiddellijk een geluidssignaal.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig
indrukken van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Rem waar nodig om de rijsnelheid te
beperken.
Zodra de ingestelde rijsnelheid weer wordt
bereikt, werkt de snelheidsbegrenzer weer: de
weergegeven ingestelde snelheid knippert niet
meer.
Uitschakelen
► Draai de knop 1 in de stand 0: de informatie
over de snelheidsbegrenzer wordt niet meer
weergegeven.
Storing
De weergave van streepjes (eerst knipperend
en dan permanent) wijst op een storing in de
snelheidsbegrenzer.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Snelheidsregelaar -
specifieke adviezen
Gebruik voor uw veiligheid en die van uw
medeweggebruikers de
snelheidsregelaar uitsluitend als de
verkeerssituatie het mogelijk maakt om
gedurende een bepaalde tijd met een
constante snelheid en een veilige afstand tot
uw voorligger te blijven rijden.
Blijf waakzaam wanneer de
snelheidsregelaar ingeschakeld is. Wanneer
u op een van de toetsen voor het wijzigen van
de snelheid drukt, kan de snelheid van uw
auto plotseling veranderen.
Op een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
auto de ingestelde snelheid overschrijdt. Rem
indien nodig om de rijsnelheid te beperken.
Op een steile helling of bij het trekken van
een zware aanhanger kan het voorkomen dat
de ingestelde snelheid niet wordt gehaald of
vastgehouden.
Hoger dan de ingestelde snelheid
Druk het gaspedaal voorbij de weerstand
in om de ingestelde snelheid tijdelijk te
overschrijden (de ingestelde snelheid
knippert).
Laat het gaspedaal los om terug te keren
naar de ingestelde snelheid (wanneer
deze snelheid weer wordt bereikt, stopt de
weergave van de snelheid met knipperen).
Werkingslimieten
Gebruik het systeem nooit in de
volgende situaties:
– In een stedelijk gebied met overstekende
voetgangers.
– In druk verkeer (behalve in combinatie met
de functie Stop & Start).
– Op bochtige of steile wegen.
– Op gladde of overstroomde wegen.
– Bij slechte weersomstandigheden.
– Bij rijden op een racecircuit.
11 3
Rijden
6de snelheid drukt, kan de snelheid van uw
auto plotseling veranderen.
Op een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
auto de ingestelde snelheid overschrijdt. Rem
indien nodig om de rijsnelheid te beperken.
Op een steile helling of bij het trekken van
een zware aanhanger kan het voorkomen dat
de ingestelde snelheid niet wordt gehaald of
vastgehouden.
Hoger dan de ingestelde snelheid
Druk het gaspedaal voorbij de weerstand
in om de ingestelde snelheid tijdelijk te
overschrijden (de ingestelde snelheid
knippert).
Laat het gaspedaal los om terug te keren
naar de ingestelde snelheid (wanneer
deze snelheid weer wordt bereikt, stopt de
weergave van de snelheid met knipperen).
Werkingslimieten
Gebruik het systeem nooit in de
volgende situaties:
–
In een stedelijk gebied met overstekende
voetgangers.
–
In druk verkeer (behalve in combinatie met
de functie Stop & Start).
–
Op bochtige of steile wegen.
–
Op gladde of overstroomde wegen.
–
Bij slechte weersomstandigheden.
–
Bij rijden op een racecircuit.
– Op een testbank.
– Bij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.
Snelheidsregelaar
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen en het
hoofdstuk Snelheidsregelaar - specifieke
adviezen:
Met behulp van dit systeem kan de
bestuurder met een ingestelde constante
snelheid rijden zonder gas te hoeven geven.
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld.
Daarvoor moet de auto met een snelheid van
minstens 30
km/u rijden.
Bij een auto met handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij auto’s met een automatische transmissie
moet minimaal stand D of de tweede versnelling
in stand M zijn ingeschakeld.
Afhankelijk van de motor kan de werking van de snelheidsregelaar handmatig
worden onderbroken (met toets 4), door het
rem- of koppelingspedaal in te trappen of als
het elektronische stabiliteitsprogramma (ESP)
om veiligheidsredenen wordt geactiveerd.
Afhankelijk van de motor blijft de
snelheidsregelaar bij auto's met een
handgeschakelde versnellingsbak en het Stop
& Start-systeem na het schakelen actief.
Na het afzetten van het contact worden
alle ingestelde snelheden gewist.
Stuurkolomschakelaars
1. ON (stand CRUISE)/OFF (stand 0)
2. Snelheidsregelaar inschakelen met huidige
rijsnelheid/ingestelde snelheid verlagen
3. Snelheidsregelaar inschakelen met huidige
rijsnelheid/ingestelde snelheid verhogen
4. Snelheidsregelaar onderbreken/hervatten
met eerder opgeslagen snelheid
133
Rijden
6Onder bepaalde omstandigheden
detecteren de sensoren mogelijk geen
kleine obstakels die zich in hun dode hoeken
bevinden.
Het Park Assist-systeem werkt niet als de
motor is afgezet.
Het Park Assist-systeem assisteert u bij de
volgende manoeuvres:
A. Fileparkeren.
B. Uitparkeren na fileparkeren.
C. Inparkeren in een vak haaks op de rijbaan.
Tijdens de manoeuvres draait het
stuurwiel snel rond: houd daarom het
stuurwiel niet tegen en steek niet uw handen
tussen de spaken van het stuurwiel.
Let op voorwerpen die het draaien van het
stuurwiel kunnen hinderen (zoals wijde
kleding, sjaals en dassen) - Kans op letsel!
Als Park Assist is geactiveerd, gaat Stop & Start niet in de STOP-stand. In de
STOP-stand wordt bij het activeren van de
Park Assist de motor gestart.
Het Park Assist-systeem neemt de
controle van de stuurinrichting
gedurende maximaal 4 parkeercycli over. Na
deze 4 cycli wordt de functie gedeactiveerd.
Als u vindt dat uw auto op dat moment niet
goed geparkeerd staat, moet u zelf het
stuurwiel weer ter hand nemen om de
manoeuvre te voltooien.
Het verloop van de manoeuvres en de
rijinstructies worden op het touchscreen
weergegeven.
De assistentie is geactiveerd: de
weergave van dit pictogram in
combinatie met een maximumsnelheid geeft
aan dat het sturen wordt overgenomen door
het systeem: raak het stuurwiel niet aan.
De assistentie is gedeactiveerd: de
weergave van dit pictogram geeft aan
dat het sturen niet meer door het systeem
wordt uitgevoerd: u moet het stuurwiel zelf
weer ter hand nemen.
Controleer altijd de directe omgeving van
uw auto voordat u met een
parkeermanoeuvre begint.
De functie parkeerhulp is niet
beschikbaar tijdens de meting van de
beschikbare ruimte. Na deze meting
waarschuwt de functie u tijdens de
manoeuvre als uw auto een obstakel nadert:
het geluidssignaal klinkt ononderbroken als
de ruimte tussen de auto en het obstakel
minder dan 30 cm bedraagt.
Als u de functie parkeerhulp hebt
gedeactiveerd, wordt deze automatisch weer
geactiveerd gedurende de geassisteerde
parkeermanoeuvres.
Als de Park Assist wordt ingeschakeld, wordt het Dodehoekbewaking
uitgeschakeld.
Werking
Hulp bij fileparkeren
Zodra u een vrij parkeervak hebt gevonden:► Selecteer " Park Assist" in het menu
Auto/Rijverlichting en daarna het
tabblad Snelkoppelingen
van het touchscreen
om de functie te activeren.
139
Praktische informatie
7Compatibiliteit van
brandstoffen
Benzine die voldoet aan de norm EN228 met
respectievelijk tot 5% en 10% ethanol.
Diesel die voldoet aan de normen
EN590, EN16734 en EN16709, met een
methylvetzuurgehalte tot respectievelijk 7%,
10%, 20% en 30%. Bij het gebruik van B20- of
B30-brandstof, zelfs af en toe, gelden speciale
onderhoudsvoorschriften die onder "Zware
omstandigheden" vallen.
Diesel met paraffine volgens de norm EN15940.
Het gebruik van elk ander type (bio)
brandstof (zuivere of verdunde
plantaardige of dierlijke olie, stookolie ...) is
nadrukkelijk verboden (kans op schade aan
de motor en het brandstofcircuit).
Alleen brandstofadditieven die voldoen aan de norm B715001(benzine) of
B715000 (diesel) zijn toegestaan.
Diesel bij lage
buitentemperaturen
Bij temperaturen beneden het vriespunt kan
paraffine in zomerdiesel vlokvorming en
storingen in de motor veroorzaken. Bij deze
temperaturen is het raadzaam winterdiesel te
tanken en de tank voor minimaal 50% gevuld te
houden.
Bij temperaturen beneden -15
°C is het beter om
de auto binnen te parkeren (verwarmde garage)
om problemen bij het starten te voorkomen.
Reizen naar het buitenland
Bepaalde brandstoffen kunnen de motor van
uw auto beschadigen.
In bepaalde landen kan het nodig zijn een
specifieke brandstofsoort te gebruiken
(specifiek octaangetal, specifieke
commerciële benaming enz.) om de goede
werking van de motor te garanderen.
Neem voor meer informatie contact op met uw
dealer.
Tanken
Inhoud brandstoftank: ongeveer 53 liter (of
45 liter, afhankelijk van de uitvoering).
Reservevolume: ongeveer 6 liter.
Laag brandstofniveau
Als de brandstoftank bijna leeg is, gaat dit waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met
een melding en een geluidssignaal. Als het
lampje gaat branden, bevat de tank nog
ongeveer 6 liter brandstof.
Zolang er niet voldoende brandstof is bijgetankt,
wordt dit waarschuwingslampje telkens
weergegeven wanneer het contact wordt
ingeschakeld, samen met een melding en een
geluidssignaal. Onder het rijden worden deze
melding en het geluidssignaal steeds vaker
herhaald terwijl het brandstofniveau naar 0 gaat.
Ga zo snel mogelijk tanken om te voorkomen dat
u met een lege tank strandt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over een lege brandstoftank
(diesel).
Een pijltje bij het waarschuwingslampje
geeft aan aan welke zijde de
brandstofvulklep zich bevindt.
Stop & Start
Tank nooit als de motor in de STOP-
stand staat. Zet in dat geval altijd het contact
af.
Tanken
Voor een juiste weergave van de
brandstofniveaumeter is het raadzaam minimaal
6 liter brandstof te tanken.
Bij het openen van de brandstofvuldop kan
er een aanzuiggeluid van lucht hoorbaar zijn.
150
Praktische informatie
► Trek de veiligheidshaak naar u toe en til de
motorkap op.
► Neem de motorkapsteun uit de houder en
bevestig deze in de uitsparing om de motorkap
geopend te houden.
Open de motorkap niet als het stormt.
Wees voorzichtig bij het losmaken van
de veiligheidshaak en de motorkapsteun als
de motor warm is (kans op brandwonden).
* Afhankelijk van de motor.
Vanwege de kans op beschadiging van het
elektrisch systeem is het verboden gebruik
te maken van een hogedrukreiniger voor het
reinigen van de motorruimte.
Sluiten
► Haal de motorkapsteun uit de uitsparing.
► Bevestig de motorkapsteun in de houder .
►
Laat de motorkap voorzichtig zakken en laat
deze aan het einde van de slag in het slot vallen.
►
T
rek aan de motorkap om te controleren of
deze goed vergrendeld is.
Stop & Start
Schakel het contact altijd uit als
u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
activeren van de START-stand te voorkomen.
Onder de motorkap
De weergegeven motor dient slechts als
voorbeeld.
De plaats van de volgende onderdelen kan
verschillen:
–
Luchtfilter
.
–
Oliepeilstok. –
Olievuldop.
Benzinemotor
Dieselmotor
1.
Reservoir ruitensproeiervloeistof
2. Reservoir motorkoelvloeistof
3. Reservoir remvloeistof
4. Accu/zekeringen
5. Afzonderlijk massapunt (-)
6. Zekeringkast
7. Luchtfilter
8. Olievuldop
9. Oliepeilstok
10. Handopvoerpomp*
Het brandstofcircuit van een dieselmotor
staat onder zeer hoge druk.
Laat werkzaamheden aan dit circuit
alleen door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Niveaus controleren
Controleer regelmatig alle hieronder aangegeven
niveaus volgens het onderhoudsschema van
de fabrikant. Vul indien nodig bij, tenzij anders
aangegeven.
Laat in het geval van een sterk gedaald niveau
het desbetreffende circuit controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
De vloeistoffen moeten voldoen aan de
eisen die de fabrikant stelt aan
vloeistoffen voor de motor van de auto.
Let bij werkzaamheden onder de
motorkap goed op, want bepaalde delen
van de motor kunnen zeer heet zijn (kans op
brandwonden) en de koelventilator kan ieder
moment aanslaan (zelfs bij afgezet contact).
153
Praktische informatie
7Vul het reservoir nooit bij met kraanwater
(kans op bevriezing, kalkafzetting enz.).
Brandstofadditiefniveau
(dieseluitvoering met
roetfilter)
Wanneer het minimumniveau in de
additieventank van het roetfilter is bereikt,
gaat dit waarschuwingslampje vast branden,
samen met een geluidssignaal en een
waarschuwingsmelding.
Bijvullen
Laat het bijvullen zo spoedig mogelijk uitvoeren
door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Controles
Raadpleeg, tenzij anders aangegeven, het
onderhoudsschema van de fabrikant dat
betrekking heeft op de motoruitvoering van
uw auto voor het controleren van bepaalde
onderdelen.
Laat de controles eventueel uitvoeren door
het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Gebruik uitsluitend door PEUGEOT
aanbevolen producten of gelijkwaardige
kwaliteitsproducten.
Om de werking van belangrijke onderdelen
als het remsysteem te optimaliseren,
selecteert en biedt PEUGEOT specifieke
producten aan.
12V-accu
De accu is onderhoudsvrij.
Niettemin is het raadzaam om regelmatig
te controleren of de accupoolklemmen goed
vastzitten (bij uitvoeringen zonder snelsluiting
voor de accupoolklemmen) en of de
aansluitingen schoon zijn.
Raadpleeg voordat u werkzaamheden
uitvoert aan de 12V-accu de
desbetreffende rubriek voor meer informatie
en de te nemen voorzorgsmaatregelen.
Uitvoeringen met het Stop & Start-
systeem zijn voorzien van een speciale
12
V-loodaccu.
Deze accu mag uitsluitend worden vervangen
door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Luchtfilter
Als de omgeving en het gebruik (veel stof, veel stadsverkeer...) daartoe aanleiding
geven, moet het twee keer zo vaak worden
vervangen.
Interieurfilter
Als de omgeving en het gebruik (veel stof, veel stadsverkeer...) daartoe aanleiding
geven, moet het twee keer zo vaak worden
vervangen.
Een verstopt interieurfilter kan de
prestaties van de airconditioning
verstoren en onaangename geuren
veroorzaken.
Oliefilter
Laat bij het olie verversen tevens het
oliefilter vervangen.
Roetfilter (diesel)
Wanneer het roetfilter verzadigd raakt,
gaat dit waarschuwingslampje tijdelijk
branden, in combinatie met een melding waarin
wordt gewaarschuwd voor een verstopt filter.
Regenereer het roetfilter zodra de
verkeersomstandigheden het toelaten door met
een snelheid van minimaal 60
km/u te rijden tot
het lampje uit gaat.
Als het lampje blijft branden, is het minimale dieseladditiefniveau bereikt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over het controleren van de
niveaus.