56
Verlichting en zicht
De verlichting wordt uitgeschakeld als de
lichtsterkte van de omgeving weer voldoende is
of nadat de ruitenwissers zijn gestopt.
Storing
Bij een storing in de regen-/lichtsensor
gaat de verlichting branden en gaat dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden in combinatie met
een geluidssignaal en/of een melding.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of
een gekwalificeerde werkplaats.
Dek de met de regen-/lichtsensor midden
aan de bovenzijde van de voorruit achter
de binnenspiegel niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan niet meer
geregeld.
Bij mist of sneeuw kan de regen-/
lichtsensor ten onrechte voldoende licht
waarnemen. De verlichting wordt dan niet
automatisch ingeschakeld.
De binnenkant van de voorruit kan
beslaan en ervoor zorgen dat de regen-/
lichtsensor niet goed werkt.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Automatisch dalen van koplampen
Als de ring in de stand " AUTO” staat en de
functie op het touchscreen worden ingeschakeld,
dan schakelt dit systeem automatisch tussen
dimlicht en groot licht, afhankelijk van de licht- en
verkeersomstandigheden, met behulp van een
camera boven aan de voorruit.
Dit systeem is een hulpsysteem bij het
rijden.
De bestuurder blijft zelf verantwoordelijk
voor de verlichting van zijn auto, voor de
aanpassing van de verlichting aan de
lichtsterkte van de omgeving, het zicht en
het verkeer, en voor het naleven van de
verkeersregels.
Het systeem wordt actief bij een
rijsnelheid hoger dan 25 km/u.
Als de snelheid lager dan 15 km/u wordt,
werkt deze functie niet meer.
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie wordt ingesteld in het menu
Rijverlichting/Auto op het touchscreen.
De status van de functie blijft nadat het contact is
afgezet opgeslagen in het geheugen.
Werking
Als de omgeving voldoende is verlicht en/of als
de verkeerssituatie het gebruik van het grootlicht
niet toelaat:
– De dimlichten blijven b randen.
Deze lampjes gaan op het
instrumentenpaneel branden.
In een zeer donkere omgeving en als de
verkeerssituatie het toelaat:
– Het grootlicht gaat auto matisch
branden. Deze lampjes gaan op
het instrumentenpaneel branden.
De functie wordt uitgeschakeld als de
mistverlichting wordt ingeschakeld of als het
systeem dichte mist detecteert.
De functie wordt automatisch en direct weer
ingeschakeld als de mistverlichting wordt
uitgeschakeld of de auto niet meer in dichte mist
rijdt.
Dit lampje gaat uit als de functie wordt
uitgeschakeld.
Werking onderbreken
De bestuurder kan indien nodig op elk moment
zelf de verlichting omschakelen.
► Door het geven van een "lichtsignaal" wordt
de werking van de functie onderbroken: • als de verklikkerlampjes "AUTO" en
"Dimlicht" branden, zal het systeem
overschakelen op het grootlicht,
• als de verklikkerlampjes "AUTO" en
"Grootlicht" branden, zal het systeem
overschakelen op het dimlicht.
Geef nogmaals een lichtsignaal om de functie
weer te activeren.
Er kunnen storingen in de werking van
het systeem optreden:
– bij slecht zicht (sneeuw, zware regenval
enz.),
– als het gedeelte van de voorruit voor
de camera vuil, beslagen of afgedekt is
(bijvoorbeeld met een sticker, enz.),
– als de verlichting van uw auto wordt
weerkaatst door spiegelende of reflecterende
panelen (bijvoorbeeld verkeersborden).
Het systeem schakelt de functie tijdelijk uit als
het dichte mist detecteert.
Het systeem detecteert geen:
– weggebruikers die geen verlichting voeren,
zoals voetgangers,
– voertuigen waarvan de verlichting wordt
afgeschermd (bijvoorbeeld door een vangrail
op de snelweg),
237
Trefwoordenregister
GPS 218
Grootlicht
172–173
Grootlichtassistent
56–57
H
Halogeenlampen 58, 172
Handgeschakelde versnellingsbak ~
Versnellingsbak,
handgeschakeld
95–96, 105, 154
Handopvoerpomp
185
Handrem
91, 154–155
Handsfree set
203–204, 227–228
Helderheid
205
Hill-Holder ~ Hill Start Assist
94–95
Hoedenplank
43–44
Hoek van de stoel verstellen
34
Hoofdsteunen achter
39–40
Hoofdsteunen verstellen
33
Hoofdsteunen vóór
33
Hoogte- en diepteverstelling stuurwiel ~
Stuurverstelling
36
Hulpoproep
64–65
I
Identificatiegegevens 193
Identificatieplaatjes constructeur
193
Identificatie (stickers)
193
Indeling bagageruimte ~ Bagageruimte,
indeling
43–44
Indeling interieur ~ Interieurindeling 41
Infraroodcamera
108
Inhoud brandstoftank ~ Brandstoftank
(inhoud)
139–140
Instapverlichting
57
Instellingen bestuurder (opslaan) ~
Bestuurdersplaats (instellingen)
35
Instellingen van het systeem
205, 230
Instrumentenpaneel
8, 18–19, 18–20, 108
Instrumentenpanelen
8
Interieurfilter
46, 153
Interieurfilter (vervangen)
153
Interieurverlichting
52–53
ISOFIX
82
ISOFIX (bevestigingen)
80–81
ISOFIX bevestigingen
80–81
ISOFIX kinderzitjes
80–82
J
Jack 226
Jack-aansluiting
41, 226
Jack-kabel
226
K
Kaartleeslampjes 52
Kentekenplaatverlichting
176
Keyless entry and start
23–24, 26, 89–91
Kilometerteller
19
Kinderbeveiliging
84
Kinderen 71, 80–82
Kinderen (veiligheid)
84
Kinderzitjes
71, 75–76, 78–79, 85
Kinderzitjes (conventioneel)
78
Kleurcode lak
193
Klimaatregeling
50
Klokje (instellen)
206, 231
Koelvloeistof
152
Koelvloeistoftemperatuur
17
Koelvloeistoftemperatuurmeter
17
Kofferdeksel sluiten
22, 28
Koplampsproeiers
60
Koplampverstelling
58
Krik
160–161, 167
L
Laden accu ~ Accu laden 181–182
Lak
158, 193
Lampen (vervangen)
171–172, 174–176
Lampen vervangen
171–172, 174–176
Lane Departure Warning System
124, 129
LED-verlichting
55
Lekke band
161, 164–167
Lendensteun
34, 36
Lendensteun, verstelling
34
Lichtschakelaar
54
Lokaliseren van de auto
22
Luchtfilter
153
Luchtfilter (vervangen)
153
Luchtrecirculatie
48–50