34
Toegang
Batterijtype: CR2032 / 3 V.
Zonder Elektronische sleutel
Met Elektronische sleutel
► Wip het deksel met een kleine schroevendraaier bij
de uitsparing los en zet het deksel omhoog.
►
V
erwijder de lege batterij.
►
Plaats de nieuwe batterij en let goed op de plus- en
minkant. Steek de batterij eerst in de contacten in de
hoek en klik het deksel daarna erop.
► Synchroniseer de afstandsbediening.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over
het synchroniseren van de afstandsbediening.
Gooi batterijen van de afstandsbediening niet
weg: ze bevatten metalen die schadelijk zijn
voor het milieu. Lever ze in bij een speciaal
inzamelpunt.
Slik batterijen niet in. Gevaar van chemische brandwonden
Dit product bevat een knoopcelbatterij.
Als een knoopcelbatterij wordt ingeslikt, kan deze
binnen 2 uur interne brandwonden veroorzaken die
dodelijk kunnen zijn.
Bewaar nieuwe en gebruikte batterijen uit de buurt
van kinderen.
Als het batterijvakje niet goed sluit, mag u het
product niet meer gebruiken en moet u het uit de
buurt van kinderen houden.
Als u vermoedt dat batterijen zijn ingeslikt of elders
in het lichaam zijn gestoken, moet u onmiddellijk
medische hulp inroepen.
Risico van explosie als de batterij door een verkeerd type wordt vervangen.
Vervang de batterij door hetzelfde type.
Risico van explosie of lekkage van ontvlambare vloeistof of gas.
U mag dit product niet gebruiken / opbergen /
meenemen in een omgeving met een extreem hoge
temperatuur of een extreem lage druk door zeer
grote hoogte.
Probeer een gebruikte batterij niet te verbranden, te
verbrijzelen of door te zagen / knippen.
Synchroniseren van de
afstandsbediening
Na het vervangen van de batterij of bij een storing moet
de afstandsbediening gesynchroniseerd worden.
Zonder Elektronische sleutel
► Zet het contact af.
► Zet de sleutel in de stand 2 (contact aan).
►
Druk direct gedurende enkele seconden op de toets
met het gesloten hangslot.
►
Zet het contact uit en verwijder de sleutel uit het
contactslot.
De afstandsbediening werkt nu weer volledig.
Met Elektronische sleutel
► Steek de mechanische sleutel (uit de
afstandsbediening) in het slot om de auto te openen.
► Houd de elektronische sleutel tegen de
noodsleutellezer op de stuurkolom totdat u het contact
hebt aangezet.
► Zet bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel in de
neutraalstand en trap het koppelingspedaal volledig in.
► Bij een auto met een automatische transmissie
of een selectiehendel (elektrisch): trap met de
selectiehendel in stand P op het rempedaal.
► Zet het contact aan door op de toets START/
STOP te drukken.
Als de storing na het resetten niet is verholpen, neem
zo snel mogelijk contact op met een PEUGEOT-dealer
of een gekwalificeerde werkplaats.
71
Veiligheid
5Inschakelen / uitschakelen
► Druk op de toets DRIVE MODE; de verschillende
standen worden op het instrumentenpaneel
weergegeven.
►
Selecteer "
Sneeuw", "Stand" of "Zand" afhankelijk
van de context.
De gekozen stand wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
►
Selecteer de stand "
Normaal" of een andere
rijstand om deze uit te schakelen.
Het systeem wordt automatisch gedeactiveerd bij het
afzetten van het contact.
Hill Assist Descent Control
Systeem voor Hill Assist Descent Control voor
middelhoge tot hoge hellingen, op asfalt of andere
wegoppervlakken (zoals grind of modder).
Dit systeem beperkt de kans op wegglijden van de auto
en de kans dat de auto te veel vaart maakt tijdens het
vooruit of achteruit afdalen.
Wanneer de auto van een helling rijdt, ondersteunt
dit systeem de bestuurder, afhankelijk van de
ingeschakelde versnelling, bij het wegrijden en constant
houden van de snelheid door geleidelijk de remdruk te
verminderen.
Het systeem werkt alleen bij hellingen van meer dan 5%.
Het systeem kan worden gebruikt met de
versnellingsbak in de neutraalstand.
Het is echter raadzaam om een voor de rijsnelheid
geschikte versnelling in te schakelen om te
voorkomen dat de motor afslaat.
Bij een automatische transmissie kan het
systeem worden gebruikt als de stand N , D of R is
geselecteerd.
Als het systeem in werking treedt, wordt het Active Safety Brake automatisch
uitgeschakeld.
Het systeem is niet langer beschikbaar als de snelheid van de auto:
–
Hoger is dan 70
km/h.
–
wordt geregeld door de
Adaptieve
snelheidsregelaar, afhankelijk van het type
versnellingsbak / transmissie.
Inschakelen
Het systeem is standaard niet geselecteerd.
De status van de functie wordt niet opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
► Houd deze toets bij snelheden lager dan
50 km/h ingedrukt totdat het groene
controlelampje gaat branden om het systeem te
selecteren; dit lampje gaat grijs branden op het
instrumentenpaneel.
► Het systeem wordt geactiveerd bij een
snelheid lager dan 30 km/h; dit lampje gaat
groen branden op het instrumentenpaneel.
►
Zodra de afdaling begint, kan de bestuurder het
gaspedaal en het rempedaal loslaten; het systeem
regelt de snelheid:
– Als de eerste of tweede versnelling is
ingeschakeld, neemt de snelheid af en knippert
het controlelampje snel.
–
Als de versnellingsbak in de neutraalstand staat
of het koppelingspedaal wordt ingedrukt, neemt de
snelheid af en knippert het controlelampje langzaam;
in dat geval is de constante snelheid waarmee wordt
afgedaald lager.
Wanneer de auto tijdens het afdalen stilstaat en de
bestuurder het gaspedaal en het rempedaal loslaat,
vermindert het systeem de remdruk om de auto
geleidelijk in beweging te brengen.
11 2
Rijden
Wanneer de snelheid niet door handelingen van de
bestuurder wordt overschreden (zoals bij rijden op een
steile helling), klinkt direct een geluidssignaal.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig indrukken van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Gebruik indien nodig de remmen om de rijsnelheid
van de auto te verlagen.
Wanneer de rijsnelheid van de auto is gedaald tot
de ingestelde snelheid, werkt de snelheidsbegrenzer
weer; de ingestelde snelheid wordt dan weer zonder te
knipperen weergegeven.
Uitschakelen
► Draai de knop 1 in de stand "OFF": de informatie
over de snelheidsbegrenzer wordt niet meer
weergegeven.
Storing
Bij een storing worden streepjes knipperend en
vervolgens permanent weergegeven in plaats van de
ingestelde snelheid.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
Snelheidsregelaar -
Specifieke adviezen
De snelheidsregelaar garandeert niet dat de wettelijke maximumsnelheid wordt nageleefd
en dat een veilige afstand tussen voertuigen wordt
aangehouden. De bestuurder blijft verantwoordelijk
voor zijn/haar rijgedrag.
Gebruik voor ieders veiligheid de snelheidsregelaar
alleen als de verkeerssituatie het toelaat dat met
een constante snelheid gereden kan worden en dat
een veilige afstand kan worden bewaard.
Blijf alert wanneer de snelheidsregelaar is
ingeschakeld.Wanneer u een van de toetsen voor
het wijzigen van de ingestelde snelheid ingedrukt
houdt, kan de rijsnelheid plotseling veranderen.
Op een steile afdaling kan de snelheidsregelaar
niet voorkomen dat de auto de ingestelde snelheid
overschrijdt. Rem indien nodig om de rijsnelheid te
verlagen.
Op een steile helling of bij het trekken van
een zware aanhanger kan het voorkomen dat
de ingestelde snelheid niet wordt gehaald of
vastgehouden.
Hoger dan de ingestelde snelheid U kunt tijdelijk harder rijden dan de ingestelde
snelheid door op het gaspedaal te drukken (de
geprogrammeerde snelheid knippert).
Laat het gaspedaal los om terug te keren naar de
ingestelde snelheid (wanneer deze snelheid weer
wordt bereikt, stopt de weergave van de snelheid
met knipperen).
Werkingslimieten Gebruik het systeem nooit in de volgende
situaties:
–
In een stedelijk gebied met overstekende
voetgangers.
–
In druk verkeer (behalve uitvoeringen met de
functie Stop & Go).
–
Op bochtige of steile wegen.
–
Op gladde of overstroomde wegen.
–
Bij slechte weersomstandigheden.
–
W
anneer het zicht voor de bestuurder slecht is.
–
Bij rijden op een racecircuit.
–
Op een testbank.
–
Bij het gebruik van een noodreservewiel.
–
Bij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.
Snelheidsregelaar
Lees voor meer informatie de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen en het gedeelte
Snelheidsregelaar - specifieke adviezen.
Met behulp van dit systeem kan de bestuurder met de ingestelde snelheid rijden zonder gas te
hoeven geven.
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld.
Daarvoor moet de auto met een snelheid van minstens
40 km/u rijden.
Bij een auto met handgeschakelde versnellingsbak
moet minimaal de derde versnelling zijn ingeschakeld.
Bij auto’s met een automatische transmissie moet
minimaal stand D of de tweede versnelling in stand M
zijn ingeschakeld.
Bij een selectiehendel (elektrisch) moet stand D of B
zijn geselecteerd.
Bij auto's met de functie Stop & Start blijft de snelheidsregelaar na het schakelen actief,
ongeacht het type versnellingsbak.
Na het afzetten van het contact worden alle ingestelde snelheden gewist.
Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
1. ON (stand CRUISE) / OFF
2. Snelheidsregelaar inschakelen met huidige
rijsnelheid / ingestelde snelheid verlagen
11 3
Rijden
6Daarvoor moet de auto met een snelheid van minstens
40 km/u rijden.
Bij een auto met handgeschakelde versnellingsbak
moet minimaal de derde versnelling zijn ingeschakeld.
Bij auto’s met een automatische transmissie moet
minimaal stand D of de tweede versnelling in stand M
zijn ingeschakeld.
Bij een selectiehendel (elektrisch) moet stand
D of B
zijn geselecteerd.
Bij auto's met de functie Stop & Start blijft de snelheidsregelaar na het schakelen actief,
ongeacht het type versnellingsbak.
Na het afzetten van het contact worden alle ingestelde snelheden gewist.
Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
1. ON (stand CRUISE) / OFF
2. Snelheidsregelaar inschakelen met huidige
rijsnelheid / ingestelde snelheid verlagen 3.
Snelheidsregelaar inschakelen met huidige
rijsnelheid / ingestelde snelheid verhogen
4. Snelheidsregelaar onderbreken / hervatten met
eerder opgeslagen snelheid
5. Gebruik van de snelheid die wordt voorgesteld door
het Verkeersbordherkenning (MEM)
Zie het betreffende deel voor meer informatie over het
Verkeersbordherkenning.
Informatie op het
instrumentenpaneel
6. Snelheidsregelaar onderbroken / hervat
7. Snelheidsregelaar geselecteerd
8. Ingestelde snelheid
9. Snelheid voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning (afhankelijk van de
uitvoering)
Inschakelen/onderbreken
► Draai rolwiel 1 in de stand "CRUISE": de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld (pauze).
►
Druk op de toets
2 of
3 om de snelheidsregelaar in
te schakelen en een snelheid op te slaan als de auto
de gewenste snelheid heeft bereikt; de huidige snelheid
van de auto wordt de opgeslagen als de ingestelde
snelheid.
►
Laat het gaspedaal los.
►
Druk nogmaals op toets
4 om de werking van de
functie tijdelijk te onderbreken.
►
Druk nogmaals op toets
4 om de snelheidsregelaar
weer in te schakelen (ON).
De snelheidsregelaar kan ook tijdelijk worden onderbroken:
–
door het rempedaal in te trappen.
–
automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
Wijzigen van de ingestelde
snelheid
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
U kunt de ingestelde snelheid als volgt aanpassen,
uitgaande van de huidige snelheid van de auto:
►
Druk kort op toets
2 of 3 om de waarde in stappen
van +
of - 1 km/h te wijzigen.
►
Houd toets
2 of 3 ingedrukt om de waarde in
stappen van +
of - 5 km/h te wijzigen.
11 6
Rijden
De snelheidsregelaar blijft actief na het schakelen, ongeacht het type versnellingsbak.
Wanneer de bestuurder de snelheidsregelaar weer probeert in te schakelen nadat deze is
onderbroken, dan wordt de melding "Inschakelen
geweigerd, omstandigheden ongeschikt" kort
weergegeven zolang het niet mogelijk is om de
snelheidsregelaar weer in te schakelen (niet
voldaan aan de veiligheidsvoorwaarden).
De geprogrammeerde snelheid wijzigen met de
functie Verkeersbordherkenning
► Druk op 5 om de op het instrumentenpaneel
voorgestelde snelheid te accepteren en druk
vervolgens nog een keer op de toets om te bevestigen.
Om plotseling accelereren of decelereren van de auto te voorkomen, is het raadzaam een
snelheid te selecteren die dicht bij de actuele
snelheid van uw auto ligt.
De afstand tot de voorligger wijzigen
► Druk op 6 om de drempelwaarden van de
afstandsinstelling ("Veraf", "Normaal" of "Dichtb.") weer
te geven en druk nog een keer op de toets om een
drempelwaarde te selecteren.
Na enkele seconden wordt de instelling geaccepteerd
en in het geheugen opgeslagen bij het afzetten van het
contact.
Tijdelijk overschrijden van de ingestelde
snelheid
► Druk het rempedaal helemaal in. De
afstandsregeling en snelheidsregeling worden
uitgeschakeld zolang u gas geeft. "Snelheidsregelaar
onderbroken" wordt weergegeven.
Uitschakelen van het systeem
► Draai rolknop 1 omhoog in de stand OFF.
Informatie op het
instrumentenpaneel
7. Voertuig waargenomen door het systeem
(symbool vol)
8. Snelheidsregelaar actief (kleur niet grijs)
9. Ingestelde snelheid
10. Snelheid voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning
11 . Auto op zijn plaats gehouden (uitvoeringen met
automatische transmissie of selectiehendel
(elektrisch))
12.Instelling afstand tot voorligger
13. Door het systeem gedetecteerde positie van het
voertuig
Meldingen en waarschuwingen
De werkelijke volgorde waarin deze meldingen
of waarschuwingen worden weergegeven, kan
variëren.
" Regelaar onderbroken" of "Regelaar
onderbroken" na een korte acceleratie door de
bestuurder.
" Regelaar actief", geen voertuig gedetecteerd.
"Regelaar onderbroken", voertuig
gedetecteerd.
" Regelaar actief", voertuig gedetecteerd.
(oranje)
" Neem controle over de auto over".
►
Remmen of accelereren, afhankelijk van de situatie.
(rood) " Neem controle over de auto over".
►
Neem onmiddellijk de controle over de auto
over: het systeem kan niet correct reageren op de
huidige rijsituatie.
" Inschakelen geweigerd, omstandigheden
ongeschikt".
Het systeem weigert om de snelheidsregelaar in
te schakelen omdat er niet aan de noodzakelijke
voorwaarden is voldaan.
Stop & Go-functie
" Om weg te rijden: geef gas of druk
op toets II" (toets 4 ).
Het systeem heeft de auto volledig tot stilstand
gebracht.
Indien de situatie het toelaat, rijdt de auto binnen 3
seconden geleidelijk en automatisch weg.
Na deze periode van 3 seconden moet de bestuurder
het gaspedaal intrappen of op toets 4 drukken om weg
te rijden.
Gedurende de fase dat de auto stilstaat gelden de volgende aanbevelingen:
– De bestuurder mag de auto niet verlaten.
– De bagageruimte mag niet worden geopend.
– Laat geen passagiers in- of uitstappen.
– Schakel de achteruitversnelling niet in.
Wanneer de auto weer wegrijdt, let dan op
eventuele fietsers, voetgangers of dieren,
omdat deze mogelijk niet goed worden
gedetecteerd.
Werkingslimieten
De snelheidsregelaar werkt zowel overdag als 's
nachts, bij droog weer en matige regen.
Het systeem kan met bepaalde situaties niet omgaan;
de bestuurder moet dan de controle over de auto weer
overnemen.
140
Praktische informatie
► Druk, als de auto is ontgrendeld, op het midden van
het achterste deel van de brandstofvulklep om deze te
openen.
►
Kies bij het tankstation de juiste brandstof (deze
staat vermeld op de sticker aan de binnenzijde van de
brandstofvulklep van uw auto).
►
Draai de vuldop linksom, verwijder deze en plaats
deze in de houder (op de vulklep).
►
Steek het vulpistool tot de aanslag in de vulopening
voordat u het vulpistool inknijpt (om morsen te
voorkomen).
Vul niet meer bij nadat het vulpistool drie keer is
afgeslagen, anders kunnen er storingen optreden.
►
Plaats de vuldop terug en draai deze rechtsom.
►
Sluit de brandstofvulklep.
Als u per ongeluk verkeerde brandstof voor de auto tankt, moet de tank eerst worden afgetapt
en weer gevuld voordat de motor kan worden
gestart.
Uw auto is voorzien van een katalysator die de
hoeveelheid schadelijke stoffen in de uitlaatgassen
vermindert.
Bij benzinemotoren mag uitsluitend loodvrije
benzine worden gebruikt.
Door de smallere vulpijp kan er alleen loodvrije benzine
worden getankt.
Tankbeveiliging (diesel)
(Afhankelijk van het land van verkoop.)
Dit mechanisme is aangebracht in auto's met een
dieselmotor, waardoor het onmogelijk is om benzine
te tanken.
Deze voorziening, die in de tankopening is ingebouwd,
is zichtbaar zodra u de vuldop verwijdert.
Werking
Wanneer u bij een dieseluitvoering een
benzinetankpistool in de tankopening plaatst, wordt
dit tegengehouden door een klep. Daardoor blijft het
pistool vergrendeld en kan er dus niet getankt worden.
Probeer in dat geval niet alsnog te tanken, maar
kies een dieseltankpistool.
De tankbeveiligingsvoorziening voorkomt niet dat er met een jerrycan wordt bijgevuld,
ongeacht het type brandstof.
Reizen naar het buitenland De tankpistolen voor het tanken van diesel
kunnen per land verschillen, waardoor kan een
tankbeveiliging op de auto ervoor kan zorgen dat
tanken niet mogelijk is.
Wanneer u naar het buitenland reist, raden wij u
aan om bij een PEUGEOT-dealer na te vragen of
de auto geschikt is voor de apparatuur in de landen
die u bezoekt.
Laadsysteem (elektrisch)
Elektrisch systeem van 400 V
Het elektrische tractiesysteem dat met een spanning
van ongeveer 400 V werkt, is te herkennen aan de
oranje kabels. De componenten ervan zijn gemarkeerd
met het volgende symbool:
De aandrijflijn van een elektrische auto kan tijdens het gebruik en na het afzetten van het
contact heel warm worden.
Neem de waarschuwingen op de labels in acht,
vooral die op de binnenzijde van de klep.
Alle werkzaamheden of aanpassingen aan het
elektrische systeem van de auto (inclusief de
tractiebatterij, stekkers, oranje kabels en andere
componenten die aan de binnen- of buitenkant
zichtbaar zijn) zijn ten strengste verboden - kans
op ernstige brandwonden of een mogelijk dodelijke
elektrische schok (kortsluiting/elektrocutie)!
Neem bij problemen altijd contact op met een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Dit label mag alleen door de brandweer en onderhoudsdiensten worden gebruikt bij
werkzaamheden aan de auto.
Andere personen mogen het apparaat op dit label
niet aanraken.