101
Verlichting en zicht
4Hoogteafstelling van de
koplampen
Verstel de halogeenkoplampen op basis van
de belading van uw auto om verblinding van
medeweggebruikers te voorkomen.
0Leeg (eerste instelling)
1 Gedeeltelijke belading
2 Gemiddelde belading
3 Maximaal toegestane belading
4 5 6 Niet gebruikt
01 of 2 personen voorin (eerste instelling)
1 5 personen
2 6 - 9 personen
3 Bestuurder + maximaal toegestane
belading
4 5 6 Niet gebruikt
Sfeerverlichting interieur
De gedempte interieurverlichting verbetert het
zicht in de auto als de auto zich in een donkere
omgeving bevindt.
Inschakelen
Als het buiten donker is, gaat de verlichting
van de plafonnier vóór en het panoramadak
(indien aanwezig) automatisch branden als de
parkeerlichten worden ingeschakeld.
De sfeerverlichting gaat automatisch uit als de
parkeerlichten worden uitgeschakeld.
Programmeren
Met audiosysteem of touchscreen
U kunt de sfeerverlichting in- en
uitschakelen en de helderheid
ervan instellen via het configuratiemenu van de
auto.
Ruitenwisserschakelaar
Voordat u de ruitenwissers onder
winterse omstandigheden gaat
gebruiken, verwijder sneeuw en ijs van de
voorruit en rondom de ruitenwissers en
wisserbladen.
Schakel de ruitenwissers niet in op een
droge voorruit. Bij zeer hoge of lage
temperaturen moet u controleren of de
ruitenwissers niet aan de voorruit vastzitten
voordat u de ruitenwissers inschakelt.
Wanneer u de auto in een wasstraat
was, kunt u tijdelijk vreemde geluiden of
verminderde werking van de ruitenwissers
opmerken.
U hoeft de ruitenwissers niet te
vervangen.
Zonder automatische
ruitenwissers
103
Verlichting en zicht
4Afzetten
► Duw de hendel nog een keer kort omlaag of
zet de hendel in een andere stand ( Int.,
1 of 2).
Dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel gaat uit en er
verschijnt een melding.
Elke keer als het contact meer dan 1
minuut is afgezet, moet u de
automatische ruitenwissers opnieuw activeren
door de hendel één keer omlaag te duwen.
Storing
In het geval van een storing in de automatische
werking van de ruitenwissers werken deze in de
intervalstand.
Laat het systeem controleren door een
CITROËN-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Dek de regen-/lichtsensor niet af.
Schakel de automatische ruitenwissers
uit en zet het contact af als de auto wordt
gewassen in een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen van de
automatische ruitenwissers tot de voorruit
volledig ontdooid is.
Ruitenwisser achter
Uit.
Interval.
Wissen en sproeien (gedurende enige
tijd).
Bij achteruitrijden
Als de ruitenwissers vóór zijn ingeschakeld
op het moment dat u de achteruitversnelling
inschakelt, wordt automatisch de ruitenwisser
achter ingeschakeld.
Inschakelen/uitschakelen
Met audiosysteem of touchscreen
De instellingen van het systeem
kunnen via het configuratiemenu
van de auto worden aangepast.
Deze functie is standaard geactiveerd.
Wanneer er sneeuw of ijs op de
achterruit ligt of er een fietsendrager op
de achterklep is gemonteerd, schakel de
automatische achterruitenwisser dan uit via
het configuratiemenu van de auto.
Ruitensproeier achter
► Draai de ring helemaal richting het dashboard
en houd hem in deze stand.
De ruitensproeier en ruitenwisser werken zolang
aan de ring wordt gedraaid.
Na het sproeien wordt nog een laatste wisslag
gemaakt.
Speciale stand van de
ruitenwissers vóór
De onderhoudsstand wordt gebruikt voor het
reinigen of vervangen van de wisserbladen. De
stand kan ook in de winter (bij ijs en sneeuw)
worden gebruikt om de ruitenwisserbladen los
van de voorruit te zetten.
Voor een goede werking van de
ruitenwissers raden wij u het volgende
aan:
–
Ga er voorzichtig mee om.
–
Reinig ze regelmatig met zeepsop.
–
Gebruik de ruitenwissers niet om een stuk
karton tegen de voorruit te houden.
–
V
ervang ze zodra ze tekenen van slijtage
vertonen.
162
Rijden
Deze energieterugwinning zorgt ook dat de
remblokken minder worden gebruikt en dus de
slijtage wordt beperkt.
Het intrappen van het rempedaal kan
anders aanvoelen dan bij een auto
zonder regeneratief remsysteem.
Rijstanden (elektrische
auto)
De rijstanden kunnen met de volgende
schakelaar worden geselecteerd:
Druk op de schakelaar om de standen op
het instrumentenpaneel weer te geven en,
afhankelijk van de uitvoering, op het scherm bij
uitvoeringen met de CITROËN Connect Nav.
U kunt geen stand selecteren als het lampje
READY uit is.
Wanneer de melding verdwijnt, is de
geselecteerde stand geactiveerd en wordt deze op het instrumentenpaneel weergegeven
(behalve in de stand
Normaal).
Elke keer dat het contact wordt aangezet, wordt
standaard de stand Normaal geselecteerd.
Normaal
Deze stand optimaliseert de actieradius en
rijprestaties.
Voor maximaal koppel en vermogen moet u het
gaspedaal volledig intrappen.
Eco
Het energieverbruik wordt geoptimaliseerd
door het vermogen van de verwarming en
airconditioning (zonder ze uit te schakelen) te
verlagen en het motorkoppel en -vermogen te
beperken.
Power
Geeft vergelijkbare rijprestaties bij maximale
belasting (maximaal voertuiggewicht) als
wanneer de stand Normaal is ingeschakeld en
de auto onbelast is.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk
af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht,
opstoppingen enz.). De motor wordt automatisch
opnieuw gestart (START-stand) als u weer weg
wilt rijden.
De functie is hoofdzakelijk ontworpen
voor stadsverkeer en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van
schadelijke stoffen en een aangename rust in
het interieur tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van
belangrijke functionaliteiten van de auto, zoals
met name het remsysteem.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Uitschakelen/weer inschakelen
Met/zonder audiosysteem
► U kunt het systeem met deze toets uit- of
inschakelen.
Het controlelampje brandt
als het systeem is
uitgeschakeld.
Met touchscreen
De instellingen kunnen via het
configuratiemenu van de auto worden
gewijzigd.
Als u het systeem met de motor in de STOP-stand uitschakelt, dan wordt de
motor direct opnieuw gestart.
Het systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld wanneer de bestuurder de
motor start.
Werking
Belangrijkste voorwaarden voor gebruik
– Het bestuurdersportier moet zijn gesloten.
– Het portier moet zijn gesloten.
– De veiligheidsgordel van de bestuurder moet
zijn vastgemaakt.
– Het laadniveau van de accu moet voldoende
zijn.
– De temperatuur van de motor moet binnen het
nominale werkingsbereik liggen.
– De buitentemperatuur moet tussen 0 °C en 35
°C liggen.
De motor in stand-by (STOP-modus)
zetten
De stand-bystand van de motor wordt
automatisch ingeschakeld als de bestuurder
aangeeft dat hij gaat stoppen.
165
Rijden
6Reservewiel
Het stalen reservewiel is niet voorzien
van een bandenspanningssensor.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en,
afhankelijk van de uitvoering, een melding.
►
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
►
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
►
Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld
die van de bandenreparatieset), controleer dan
de spanning van de vier banden als deze zijn
afgekoeld.
►
Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als
het niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk
uit te voeren.
►
Gebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden,
dan werkt het controlesysteem mogelijk
niet optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen
geactiveerd wanneer de bandenspanning
plotseling daalt of bij een klapband. Het
kan namelijk enkele minuten duren om de
waarden van de snelheidssensoren van de
wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40
km/h of bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meerdere wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier
banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto en de
waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier
banden voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Zonder audiosysteem
► Druk terwijl de auto stilstaat ongeveer
3 seconden op deze toets en laat de toets
vervolgens los. Het resetten wordt bevestigd
door een geluidssignaal.
Met audiosysteem of touchscreen
Terwijl de auto stilstaat, kan het systeem worden gereset via het
configuratiemenu van de auto.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden.
De bandenspanning wordt dan niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
167
Rijden
6vrachtwagens of drilboren), door de ophoping
van sneeuw of dode bladeren op de weg, of
bij beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren
mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde
van de auto kan de sensorinstellingen
verstoren, wat niet altijd door het systeem
wordt vastgesteld: de afstandsmetingen
kunnen hierdoor incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet
meer gedetecteerd als ze zich in de dode
hoek van het detectiebereik van de sensoren
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoud
Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit
tijdens het wassen van de auto op minimaal
30
cm van de radar, sensoren en camera's.
Matten
Het gebruik van matten die niet door
CITROËN zijn goedgekeurd, kan de
bediening van de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar hinderen.
Voorkomt dat de pedalen blijven hangen:
–
Controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt.
–
Leg nooit meerdere matten boven op
elkaar
.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph
of km/h), overeenkomt met de in het land
geldende eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande
auto de door het instrumentenpaneel
gebruikte eenheid van snelheid zodat deze
overeenkomt met de ter plaatse geldende
eenheid.
Neem bij twijfel contact op met een
CITROËN-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Head-up display
Systeem dat bepaalde informatie op een getint
scherm projecteert, in het directe gezichtsveld
van de bestuurder zodat deze zijn ogen niet van
de weg hoeft af te wenden.
Informatie die tijdens
gebruik wordt weergegeven
Als het head-up display is ingeschakeld, geeft
het de volgende informatie weer:
A. De rijsnelheid.
B. De informatie van de
snelheidsregelaar/-begrenzer.
C. Indien de auto met deze systemen is
uitgerust: informatie van de Distance Alert,
waarschuwingen van het automatische
noodremsysteem en aanwijzingen van het
navigatiesysteem.
D. Indien de auto met dit systeem is uitgerust:
informatie van de snelheidsbegrenzer.
Zie het hoofdstuk over Audio en
telematica voor meer informatie over
Navigatie.
180
Rijden
de snelheid van uw auto niet meer
aanpassen: de regelaar wordt automatisch
uitgeschakeld.
Storing
Bij een storing in de adaptieve snelheidsregelaar
wordt u gewaarschuwd door een geluidssignaal
en de melding "Storing functies hulp bij het
rijden".
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Active Safety Brake met Collision Risk
Alert en Intelligente
noodremassistentie
Lees de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen .
Dit systeem:
–
waarschuwt de bestuurder wanneer er
een risico bestaat op een aanrijding met een
voorligger
.
– vermindert de snelheid van de auto om een
aanrijding te voorkomen of de zwaarte van de
aanrijding te beperken.
Dit systeem heeft drie functies:
–
Collision
Risk Alert.
–
Intelligente noodremassistentie (iEBA).
–
Active Safety Brake (automatisch
noodremsysteem).
De auto is voorzien van een camera bovenaan
de voorruit en, afhankelijk van de uitvoering, een
radar in de voorbumper.
Ondanks de aanwezigheid van dit
systeem moet de bestuurder altijd goed
opletten.
Dit systeem is ontwikkeld om de bestuurder te
ondersteunen en de veiligheid te verbeteren.
Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de verkeersomstandigheden
continu in de gaten te houden, in
overeenstemming met de geldende
rijvoorschriften.
Zodra het systeem een mogelijk obstakel
detecteert, wordt het remcircuit
voorbereid op een automatische remactie. Er
kan dan een zwak geluid hoorbaar zijn en
mogelijk lijkt de auto wat af te remmen.
Werkingsvoorwaarden en
-beperkingen
Auto rijdt vooruit.
ESP in werkende staat.
Veiligheidsgordels bevestigd voor alle
passagiers.
Gestabiliseerde snelheid op wegen met weinig
bochten.
In de volgende gevallen is het raadzaam
om het systeem uit te schakelen via het
configuratiemenu van de auto:
–
T
rekken van een aanhanger.
–
Bij lange voorwerpen op dakdragers of een
imperiaal.
–
Als sneeuwkettingen op de wielen van de auto
zijn gemonteerd.
–
V
oordat de auto met draaiende motor in een
automatische wasstraat wordt gewassen.
–
V
oordat de auto op een rollenbank in een
werkplaats wordt getest.
–
Als de auto met draaiende motor wordt
gesleept.
–
Als de voorbumper is beschadigd.
–
Na een klap op de voorruit ter hoogte van de
detectiecamera.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden
als de remlichten niet goed werken.
Het kan gebeuren dat waarschuwingen
niet, te laat of op het verkeerde moment
worden gegeven.
Daarom moet u altijd de controle over de
auto behouden zodat u op elk moment kunt
ingrijpen om een aanrijding te voorkomen.
Na een aanrijding wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Collision Risk Alert
Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een
risico van een aanrijding met een voorligger of
met een voetganger of fietser op de rijstrook.
Activeringsdrempel voor de waarschuwing wijzigen
Deze drempelwaarde voor activering bepaalt de
gevoeligheid waarmee de functie voor het risico
van een aanrijding waarschuwt.
De drempelwaarde wordt in het
configuratiemenu van de auto via
het audiosysteem of touchscreen ingesteld.
► Kies een van de drie mogelijke
drempelwaarden: "Ver", "Normaal" of "Dichtb.".
181
Rijden
6Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden
als de remlichten niet goed werken.
Het kan gebeuren dat waarschuwingen
niet, te laat of op het verkeerde moment
worden gegeven.
Daarom moet u altijd de controle over de
auto behouden zodat u op elk moment kunt
ingrijpen om een aanrijding te voorkomen.
Na een aanrijding wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Collision Risk Alert
Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een
risico van een aanrijding met een voorligger of
met een voetganger of fietser op de rijstrook.
Activeringsdrempel voor de waarschuwing wijzigen
Deze drempelwaarde voor activering bepaalt de
gevoeligheid waarmee de functie voor het risico
van een aanrijding waarschuwt.
De drempelwaarde wordt in het
configuratiemenu van de auto via
het audiosysteem of touchscreen ingesteld.
►
Kies een van de drie mogelijke
drempelwaarden: "V
er", "Normaal" of "Dichtb.".
De drempelwaarde die als laatste is
geselecteerd, wordt opgeslagen bij het afzetten
van het contact.
Werking
Afhankelijk van het door het systeem
gedetecteerde risico op een aanrijding
en de door de bestuurder geselecteerde
waarschuwingsdrempel kunnen meerdere
waarschuwingsniveaus worden geactiveerd en
weergegeven op het instrumentenpaneel.
Het systeem houdt rekening met de dynamiek
en rijsnelheid van uw auto, de snelheid van
de voorligger, de weersomstandigheden en
de werkingstoestand van uw auto (bediening
van de pedalen, het stuurwiel enz.) om de
waarschuwing op het beste moment te geven.
Niveau 1 (oranje): alleen visuele
waarschuwing, waarschuwing die
aangeeft dat de afstand tot de voorligger zeer
klein is.
De melding " Voertuig dichtbij " wordt
weergegeven.
Niveau 2 (rood): visueel en geluid,
waarschuwing die aangeeft dat een
aanrijding dreigt.
De melding "Remmen!" wordt weergegeven.
Als uw auto de voorligger te snel nadert,
wordt het eerste waarschuwingsniveau
mogelijk niet weergegeven: in dat geval wordt
waarschuwingsniveau 2 direct weergegeven.
Belangrijk: waarschuwingsniveau 1 wordt
nooit weergegeven voor een stilstaand
obstakel of wanneer de activeringsstand
"Nabij" is geselecteerd.
Intelligente
noodremassistentie (iEBA)
Wanneer de bestuurder wel remt, maar niet
voldoende om een aanrijding te voorkomen, vult
deze functie de remkracht aan voor zover dit
binnen de natuurkundige grenzen mogelijk is.
Dit gebeurt alleen als de bestuurder zelf het
rempedaal intrapt.
183
Rijden
6Lane Departure Warning
System
Lees de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Dit systeem detecteert, met behulp van een
camera die doorgetrokken of onderbroken
strepen herkent, het onvrijwillig overschrijden
van een rijstrookmarkering en waarschuwt in dat
geval de bestuurder.
De waarschuwing wordt geactiveerd als
bij een rijsnelheid hoger dan 80
km/h een
rijstrookmarkering op het wegdek dreigt
te worden overschreden zonder dat de
richtingaanwijzer is ingeschakeld.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
autowegen.
Detectie - waarschuwing
U wordt gewaarschuwd door het
knipperen van dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel in combinatie met een
geluidssignaal.
Als de richtingaanwijzer is ingeschakeld, en tot ongeveer 20 seconden nadat deze
is uitgeschakeld, wordt er geen enkele
waarschuwing gegeven.
Inschakelen/uitschakelen
Met/zonder audiosysteem
► U kunt het systeem in- of uitschakelen door
op deze toets te drukken.
Het controlelampje brandt
als het systeem is
ingeschakeld.
Met touchscreen
De instellingen kunnen via het
configuratiemenu van de auto worden
gewijzigd.
Storing
Afhankelijk van de uitvoering van de auto:Het lampje van deze toets knippert.
of
/De toets knippert en er wordt een
storing weergegeven.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Er kunnen storingen in de detectie
optreden:
–
Als de rijstrookmarkeringen weggesleten
zijn en er weinig contrast is tussen het
wegdek en de markeringen.
–
Als de voorruit vuil is.
–
Onder bepaalde extreme
weersomstandigheden: mist, zware regenval,
sneeuw
, schaduw, fel zonlicht of directe
blootstelling aan de zon (zoals lage zon en
uitrijden van een tunnel).
Systeem voor detecteren
van onoplettendheid
Lees de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Afhankelijk van de uitvoering omvat de functie
alleen het systeem "Coffee Break Alert" of
daarnaast ook het systeem "Driver Attention
Alert".
Deze systemen zijn absoluut niet
bedoeld om de bestuurder wakker te