104
Rijden
De motor in stand-by (STOP-modus)
zetten
De stand-bystand van de motor wordt
automatisch ingeschakeld als de bestuurder
aangeeft dat hij gaat stoppen:
–
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak
: met de versnellingshendel
in de neutraalstand en het koppelingspedaal
losgelaten.
–
Bij een auto met een automatische
transmissie : als u met de selectiehendel in
stand
D of M het rempedaal intrapt totdat de
auto stopt of met de selectiehendel in stand
N
terwijl de auto stilstaat.
Tijdteller
Een tijdteller houdt bij hoe lang de stand-
bymodus tijdens de reis is gebruikt. Elke keer
wanneer u het contact inschakelt, wordt de
tijdteller weer op nul gezet.
Speciale gevallen:
De motor gaat niet naar stand-by als er niet aan
de voorwaarden voor de werking is voldaan en in
de volgende gevallen:
–
Op een steile helling (omhoog of omlaag).
–
Als de auto sinds de laatste start (met de
sleutel of de
START/STOP-toets) niet sneller
dan 10
km/h heeft gereden.
–
Als de motor moet draaien om het interieur op
een aangename temperatuur te houden.
–
Als de ontwaseming is ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de
STOP-stand niet beschikbaar zolang de
auto nog geen snelheid van 8 km/h heeft
bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel.
De motor opnieuw starten
(START-stand)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart
zodra de bestuurder aangeeft weg te willen
rijden:
Bij een handgeschakelde versnellingsbak:
met het koppelingspedaal volledig ingedrukt.
Bij een automatische transmissie:
–
Met de transmissie in stand D
of M: als het
rempedaal wordt losgelaten.
–
Met de transmissie in stand N
en het
rempedaal niet ingetrapt: als de transmissie in
stand D of M
wordt gezet.
–
Met de transmissie in stand P
en het
rempedaal ingetrapt: als de transmissie in stand
R, N, D of M
wordt gezet.
–
Als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld.
Speciale gevallen:
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als
er weer aan de voorwaarden voor de werking is
voldaan en in de volgende gevallen:
–
Bij een handgeschakelde versnellingsbak: als
de rijsnelheid hoger wordt dan 4 km/h.
–
Bij een automatische transmissie in stand N
:
als de rijsnelheid hoger wordt dan 1
km/h.
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Storingen
Bij een storing in het systeem knippert dit
lampje op het instrumentenpaneel enige
tijd en gaat het vervolgens permanent branden,
in combinatie met de weergave van een melding.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand.
Alle waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden bij een
storing.
►
Zet het contact af en start vervolgens de
motor met de sleutel of de toets
START/STOP.
12V-accu
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat alle werkzaamheden alleen door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats uitvoeren.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer
een of meerdere banden spanning verliest.
Het systeem waarschuwt alleen wanneer de
auto rijdt, niet wanneer deze stilstaat.
Het vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem gaat uit van de laatste waarden die
tijdens de reset zijn opgeslagen. Het is daarom
van groot belang dat de bandenspanning tijdens
het resetten juist is. De bestuurder is hiervoor
verantwoordelijk.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
een hulpmiddel en vervangt de
waakzaamheid van de bestuurder niet.
Ondanks dit systeem moet u de
bandenspanning regelmatig controleren
(ook die van het reservewiel). Doe dit vooral
voordat u een lange rit gaat maken.
105
Rijden
6Laat alle werkzaamheden alleen door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats uitvoeren.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer
een of meerdere banden spanning verliest.
Het systeem waarschuwt alleen wanneer de
auto rijdt, niet wanneer deze stilstaat.
Het vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem gaat uit van de laatste waarden die
tijdens de reset zijn opgeslagen. Het is daarom
van groot belang dat de bandenspanning tijdens
het resetten juist is. De bestuurder is hiervoor
verantwoordelijk.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
een hulpmiddel en vervangt de
waakzaamheid van de bestuurder niet.
Ondanks dit systeem moet u de
bandenspanning regelmatig controleren
(ook die van het reservewiel). Doe dit vooral
voordat u een lange rit gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):
–
heeft een negatief effect op de wegligging,
–
verlengt de remweg,
–
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
banden,
–
verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning
voor de auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Raadpleeg het betreffende gedeelte voor
meer informatie over de identificatie van de
auto.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet maandelijks
worden gecontroleerd als de banden "koud"
zijn (de auto staat langer dan een uur stil of
er is minder dan 10
km met een gematigde
snelheid gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op
de sticker vermelde spanning met 0,3 bar
worden verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet te worden gereset
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd
of verwijderd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en,
afhankelijk van de uitvoering, een melding.
►
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
►
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
►
Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld
die van de bandenreparatieset), controleer dan
de spanning van de vier banden als deze zijn
afgekoeld.
►
Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als
het niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk
uit te voeren.
►
Gebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden,
dan werkt het controlesysteem mogelijk
niet optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen
geactiveerd wanneer de bandenspanning
106
Rijden
plotseling daalt of bij een klapband. Het
kan namelijk enkele minuten duren om de
waarden van de snelheidssensoren van de
wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40
km/h of bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
► Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meerdere wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier
banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto en de
waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier
banden voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het systeem kan via het
touchscreenmenu Rijverlichting/Auto
worden gereset terwijl de auto stilstaat.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met een
geluidssignaal.
De bandenspanning wordt dan niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Noodreservewiel
Wanneer dit type reservewiel wordt
gebruikt, kan het zijn dat de bandenspanning
niet meer wordt gecontroleerd.
In dat geval gaat het storingslampje branden
dat weer zal doven wanneer het wiel is
vervangen door een wiel dat even groot is
als de andere wielen, de spanning van de
banden is gecontroleerd en indien nodig
aangepast en het systeem is gereset.
ConnectedCAM Citroën
(Afhankelijk van het land waar de auto is
verkocht)
Deze camera bovenaan op de voorruit
communiceert draadloos (wireless). Met de
camera kunt u het volgende:
–
Op verzoek foto's en video's maken, en deze
delen.
–
De GPS-coördinaten naar een smartphone
sturen.
–
Automatisch video's maken bij een aanrijding.
U bent zelf verantwoordelijk voor het
gebruik van de ConnectedCAM Citroën®:
u moet de regelgeving met betrekking tot de
bescherming van persoonsgegevens
(afbeeldingen van derden, kentekenplaten,
beveiligde gebouwen enz.) naleven. Vraag
eerst bij uw verzekeringsmaatschappij na of
video's van de ConnectedCAM Citroën als
bewijsmateriaal worden geaccepteerd.
Alles wat de bestuurder met de camera doet, moet bij een stilstaande auto
worden gedaan.
Werking
Ga als volgt te werk om alle camerafuncties te
gebruiken:
► Download de app ConnectedCAM Citroën
op een smartphone.
► Koppel de smartphone met de camera; volg
daarbij de aanwijzingen in de app.
De koppeling is nodig voor de eerste verbinding.
De smartphone wordt vervolgens automatisch
verbonden met de camera.
De standaardcode voor het koppelen is:
"ConnectedCAM".
Aan/uit
► Houd deze toets ingedrukt om de
camera in en uit te schakelen (ter
bevestiging gaat het controlelampje aan/uit).
Als de camera is ingeschakeld, worden
automatisch en permanent video-opnames
gemaakt.
De status van de functie wordt opgeslagen bij
het afzetten van het contact.
Foto's en video's maken
► Druk kort op deze toets om een foto te
maken.
Ter bevestiging klinkt een geluidssignaal.
► Houd deze toets ingedrukt om een video te
maken.
Via de micro-USB-aansluiting kunt u de
gegevens van de camera ook naar andere
apparaten, zoals een pc of een tablet, sturen.
108
Rijden
Parkeerhulpsystemen
Tijdens het manoeuvreren moet de
bestuurder met name met de buitenspiegels
de omgeving van de auto in de gaten houden.
Radar(s)
De werking van de radar(s), en die van
bijbehorende functies, kan worden beïnvloed
door opgehoopt vuil (zoals modder en
ijs), onder slechte weersomstandigheden
(bijvoorbeeld zware regenval of sneeuw) of
als de bumpers beschadigd zijn.
Neem contact op met een CITROËN-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats
voordat de voorbumper wordt gespoten of
de lak ervan wordt bijgewerkt. Bepaalde
laksoorten kunnen de werking van de radar(s)
beïnvloeden.
Rijhulpcamera
Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal
niet als het gedeelte van de voorruit vóór
de camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt
met sneeuw, beschadigd of bedekt met een
sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen
tussen schaduw en licht) kunnen ook de
detectieprestaties negatief beïnvloeden.
CITROËNWanneer de voorruit wordt
vervangen, neem dan contact op met een
dealer of gekwalificeerde werkplaats om
de camera opnieuw te laten kalibreren; de
werking van de bijbehorende rijhulpsystemen
kan anders worden verstoord.
Overige camera’s
De beelden van de camera('s) op het
touchscreen of het instrumentenpaneel
kunnen door het terrein worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones,
bij zonnig weer of bij onvoldoende
omgevingslicht kan het beeld donkerder en
minder contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Sensoren
De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord
door omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld
luidruchtige voertuigen en machines (zoals
vrachtwagens of drilboren), door de ophoping
van sneeuw of dode bladeren op de weg, of
bij beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren
mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde
van de auto kan de sensorinstellingen
verstoren, wat niet altijd door het systeem
wordt vastgesteld: de afstandsmetingen
kunnen hierdoor incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet
meer gedetecteerd als ze zich in de dode
hoek van het detectiebereik van de sensoren
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoud
Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit
tijdens het wassen van de auto op minimaal
30
cm van de radar, sensoren en camera's.
Matten
Het gebruik van matten die niet door
CITROËN zijn goedgekeurd, kan de
bediening van de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar hinderen.
Voorkomt dat de pedalen blijven hangen:
– Controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt.
– Leg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph
of km/h), overeenkomt met de in het land
geldende eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande
auto de door het instrumentenpaneel
gebruikte eenheid van snelheid zodat deze
overeenkomt met de ter plaatse geldende
eenheid.
Neem bij twijfel contact op met een
CITROËN-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
109
Rijden
6Matten
Het gebruik van matten die niet door
CITROËN zijn goedgekeurd, kan de
bediening van de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar hinderen.
Voorkomt dat de pedalen blijven hangen:
–
Controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt.
–
Leg nooit meerdere matten boven op
elkaar
.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph
of km/h), overeenkomt met de in het land
geldende eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande
auto de door het instrumentenpaneel
gebruikte eenheid van snelheid zodat deze
overeenkomt met de ter plaatse geldende
eenheid.
Neem bij twijfel contact op met een
CITROËN-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Snelheidslimiether-
kennings- en
snelheidsadviessysteem
Lees voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de
rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem toont de maximum toegestane
snelheid op het instrumentenpaneel door middel
van:
–
Door de camera gedetecteerde
verkeersborden met een snelheidslimiet.
–
Informatie over snelheidslimieten uit de
kaartgegevens van het navigatiesysteem.
–
Door de camera gedetecteerde borden die
een erf aangeven.
Bord gedetecteerd Voorgestelde snelheid (berekend)
Binnenrijden van een erf
Voorbeeld:
Zonder CITROËN
Connect Nav 20
km/h of 10
mph (afhankelijk van de voor het
instrumentenpaneel gebruikte eenheid) Met CITROËN Connect Nav
Weergave van de
snelheidslimiet die
geldt in het land waar u zich bevindt.
–
Andere door de camera gedetecteerde
verkeersborden.
Ander door de camera
gedetecteerd
verkeersbord Weergave van de
snelheidslimiet die hoort bij het extra verkeersbord
Snelheidslimiet bij regen
Voorbeelden:
Als de ruitenwis-
serschakelaar in de stand "interval" of
"automatisch wis- sen" staat (zodat
de regensensor is geactiveerd):110
km/h
(bijvoorbeeld)
129
Rijden
6Uitschakelen / inschakelen
► U kunt het systeem op elk moment
uitschakelen door deze toets ingedrukt te
houden of inschakelen door de toets kort in te
drukken.
Wanneer het is uitgeschakeld, gaan het
controlelampje in de toets en dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden.
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld
zodra het contact wordt ingeschakeld.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met
een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Dodehoekbewaking
Lees voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de
rij- en parkeerhulpsystemen.
Het systeem omvat sensoren op de zijkanten
van de bumpers en waarschuwt de bestuurder
voor de mogelijk gevaarlijke aanwezigheid
van andere voertuigen (auto's, vrachtwagens,
motoren) in de dode hoeken van de auto
(gebieden die de bestuurder niet kan zien).
In de buitenspiegel aan de zijde waar
zich dat voertuig bevindt, gaat er een
waarschuwingslampje branden:
–
direct, wanneer u wordt ingehaald;
– na ongeveer een seconde, wanneer u
langzaam een ander voertuig inhaalt.
Inschakelen/uitschakelen
De functie wordt ingesteld in het menu
Rijverlichting/Auto op het touchscreen.
Wanneer het voertuig wordt gestart, gaat er in
elke spiegel een waarschuwingslampje branden
om aan te geven dat het systeem is geactiveerd.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij
het afzetten van het contact.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als u een aanhanger trekt
met een door CITROËN gehomologeerde
trekhaak.
Werkingsvoorwaarden
– Alle voertuigen rijden in dezelfde richting op
aangrenzende rijstroken.
–
De snelheid van de auto moet tussen 12
en
140
km/h (uitvoeringen zonder Park Assist) of
tussen 30
en 140 km/h (uitvoeringen met Park
Assist) liggen.
–
W
anneer u een auto inhaalt en het verschil in
snelheid minder dan 10 km/h is.
–
W
anneer u door een andere auto wordt
ingehaald en het verschil in snelheid minder dan
25
km/h is.
–
Het verkeer stroomt vloeiend door
.
–
De inha
almanoeuvre duurt langer dan normaal
en het ingehaalde voertuig blijft in de dode hoek.
130
Rijden
– U rijdt in een rechte lijn of in een flauwe bocht.
– Uw auto trekt geen aanhanger of caravan enz.
Werkingslimieten
In de volgende gevallen wordt er geen
waarschuwing gegeven:
–
W
anneer stilstaande objecten (zoals
geparkeerde auto's, vangrails, lantaarnpalen)
aanwezig zijn.
–
Bij tegemoetkomende voertuigen.
–
Op kronkelige wegen of bij scherpe bochten.
–
Bij het inhalen of ingehaald worden door een
erg lang voertuig (zoals een vrachtwagen, bus)
dat wordt gedetecteerd in een dode hoek aan de
achterzijde en dat tegelijkertijd aanwezig is in het
gezichtsveld van de bestuurder
.
–
Bij een snelle inhaalmanoeuvre.
–
Bij erg druk verkeer: de voertuigen die voor en
achter worden gedetecteerd, worden aangezien
voor een vrachtwagen of een stilstaand object.
–
W
anneer de functie Park Assist wordt
ingeschakeld.
Storing
Bij een storing gaat dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel gaat branden en wordt er
een melding weergegeven.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Onder bepaalde weersomstandigheden
(zoals regen, hagel) werkt het systeem
mogelijk tijdelijk niet goed.
Vooral het rijden op een nat wegdek of het
van een droog wegdek op een nat wegdek
terechtkomen kan tot een vals alarm leiden
(zo kan een wolk waterdruppels in de dode
hoek worden aangezien voor een voertuig).
Let er bij slecht weer en in de winter altijd op
dat de sensoren niet met modder, sneeuw of
ijs bedekt zijn.
Plak geen stickers of andere voorwerpen op
het gedeelte van de buitenspiegels waar het
waarschuwingsgebied zich bevindt of op de
detectiezones op de voor- en achterbumper,
omdat de dodehoekbewaking dan mogelijk
niet goed werkt.
Active Safety Brake met Collision Risk
Alert en Intelligente
noodremassistentie
Lees voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de
rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem:
– waarschuwt de bestuurder wanneer er
een risico bestaat op een aanrijding met een
voorligger, een voetganger of, afhankelijk van de
uitvoering, een fietser.
– vermindert de snelheid van de auto om een
aanrijding te voorkomen of de zwaarte van de
aanrijding te beperken.
De snelheid wordt verlaagd met
maximaal 20 km/h (uitvoeringen met
alleen camera) of met maximaal 50 km/h
(uitvoeringen met camera en radar).
Het systeem houdt tevens rekening met
motorfietsen.
Dit systeem heeft drie functies:
– Collision Risk Alert.
134
Rijden
Systeem voor detecteren
van onoplettendheid
Raadpleeg de algemene adviezen over
het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Afhankelijk van de uitvoering omvat de functie
alleen het systeem "Coffee Break Alert" of
daarnaast ook het systeem "Driver Attention
Alert".
Deze systemen zijn absoluut niet
bedoeld om de bestuurder wakker te
houden of te voorkomen dat de bestuurder
achter het stuur in slaap valt.
Het is altijd de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de auto aan de kant te zetten
als hij/zij vermoeid is.
Neem een pauze wanneer u moe bent en in
elk geval elke 2 uur.
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie kan worden ingesteld via het
menu Rijverlichting / Auto
van het
touchscreen.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij
het afzetten van het contact.
Coffee Break Alert
Het systeem geeft een waarschuwing
zodra het detecteert dat de bestuurder
langer dan twee uur heeft gereden met een
snelheid van meer dan 70 km/h zonder dat hij/zij
een pauze heeft genomen.
Deze waarschuwing bestaat uit een melding die
de bestuurder adviseert een pauze te nemen en
een geluidssignaal.
Als de bestuurder dit advies niet opvolgt, wordt
de waarschuwing elk uur herhaald tot de auto
wordt stilgezet.
Het systeem wordt gereset als aan een van de
volgende voorwaarden is voldaan:
–
De auto staat langer dan 15 minuten stil met
draaiende motor
.
–
Het contact is enkele minuten afgezet
geweest.
–
De veiligheidsgordel van de bestuurder is
losgemaakt en het portier is geopend.
Zodra de snelheid lager is dan 70 km/h,
gaat het systeem over in de wachtstand.
De rijtijd wordt weer geteld als de snelheid
hoger dan 70
km/h is.
Driver Attention Alert
Afhankelijk van de uitvoering kan het Coffee
Break Alert-systeem gecombineerd worden met
het Driver Attention Alert-systeem.
Het systeem beoordeelt de mate van
waakzaamheid, vermoeidheid en afleiding
van de bestuurder door afwijkingen in de koers
van de auto ten opzichte van de
rijstrookmarkeringen te detecteren.
Het systeem maakt hiervoor gebruik van een
camera aan de bovenzijde van de voorruit.
Dit systeem is vooral geschikt voor auto(snel)
wegen (snelheden hoger dan 70
km/h).
In eerste instantie wordt de bestuurder
gewaarschuwd door de melding " Wees alert!" in
combinatie met een geluidssignaal.
Als het systeem drie waarschuwingen heeft
gegeven, geeft het systeem een nieuwe
waarschuwing met de melding " Doorrijden
gevaarlijk: Las een rustpauze in!", en wordt
het geluidssignaal harder.
Onder bepaalde omstandigheden (slecht
wegdek of harde windstoten) kan het
systeem waarschuwingen geven zonder dat
er sprake is van vermoeidheid bij de
bestuurder.
Het systeem werkt in de volgende
situaties mogelijk minder goed of
helemaal niet:
– wegmarkeringen afwezig, versleten,
niet zichtbaar (door sneeuw of modder), of
meerdere wegmarkeringen (weggedeelte met
werkzaamheden enz.);
– geringe afstand tot de voorligger (geen
detectie van wegmarkeringen);
– smalle of bochtige weg.
Parkeerhulp
Raadpleeg de algemene adviezen over
het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Het systeem detecteert de nabijheid van
obstakels (bijv. voetganger, voertuig, boom, hek)
met de hulp van de sensoren in de bumper en
geeft deze aan.