60
Verlichting en zicht
weg parkeren: lichtschakelaar omlaag duwen; parkeerlichten links gaan branden).
Als de verlichting is ingeschakeld, hoort u een
geluidssignaal en gaat het controlelampje
van de betreffende richtingaanwijzer op het
instrumentenpaneel branden.
► Zet de lichtschakelaar in de middelste stand om de parkeerlichten uit te schakelen.
Automatische verlichting
Wanneer de ring op de stand " AUTO"
staat en door een lichtsensor onvoldoende
omgevingslicht wordt gedetecteerd, worden de
kentekenplaatverlichting, het parkeerlicht en het
dimlicht automatisch ingeschakeld zonder een
handeling van de bestuurder. De verlichting kan
ook, in geval van neerslag, gelijktijdig met het
automatisch inschakelen van de ruitenwissers
vóór worden ingeschakeld.
De verlichting wordt uitgeschakeld als de
lichtsterkte van de omgeving weer voldoende is
of nadat het wissen is gestopt.
Storing
Bij een storing in de lichtsensor gaat de verlichting branden en wordt dit pictogram
weergegeven op het instrumentenpaneel in
combinatie met een geluidssignaal en/of een
melding.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Mistlampen vóór en
mistachterlamp
Werken als de parkeerlichten of dimlichten zijn ingeschakeld (handmatig
of in de stand AUTO).
► Druk op de ring en draai de ring:– Eén keer naar voren om alleen de mistlampen vóór in te schakelen.– Nog een keer naar voren om de mistachterlampen in te schakelen.– Eén keer naar achteren om de mistachterlamp uit te schakelen.– Nog een keer naar achteren om de mistlampen vóór uit te schakelen.
Als de verlichting automatisch wordt
uitgeschakeld (uitvoering met de stand AUTO) of
als het dimlicht handmatig wordt uitgeschakeld,
blijven de mistlampen en de parkeerlichten
branden.
► Draai de ring naar achteren om de mistlampen uit te schakelen; de parkeerlichten
worden dan ook uitgeschakeld.
Bij helder of regenachtig weer, zowel
overdag als 's nachts, is het gebruik van
de mistlampen vóór en de mistachterlichten
niet toegestaan. Ze zijn onder deze
omstandigheden namelijk verblindend voor
medeweggebruikers. Gebruik de mistlampen
vóór en de mistachterlichten uitsluitend bij
mist of sneeuwval.
Onder deze weersomstandigheden dient u de
mistlampen en het dimlicht handmatig in te
schakelen, omdat de lichtsensor voldoende
licht kan waarnemen.
Vergeet niet de mistlampen vóór en de
mistachterlichten uit te zetten zodra ze niet
meer nodig zijn.
De verlichting uitschakelen na het
afzetten van het contact
Als het contact wordt afzet, worden alle
lichten automatisch uitgeschakeld, behalve
het dimlicht als de automatische "follow me
home"-verlichting is geactiveerd.
Inschakelen van de verlichting na het
afzetten van het contact
Zet de ring in de stand "AUTO" en vervolgens
op de gewenste stand om de lichtschakelaar
weer te activeren.
Als het bestuurdersportier wordt geopend,
klinkt er tijdelijk een geluidssignaal om de
bestuurder te waarschuwen dat de verlichting
nog brandt.
De verlichting gaat vanzelf na enige tijd
uit; hoe lang dit duurt is afhankelijk van de
laadtoestand van de accu (overgang naar
energiebesparingsmodus (eco-mode)).
Richtingaanwijzers
► Links: beweeg de verlichtingsschakelaar omlaag voorbij het weerstandspunt.► Rechts: beweeg de verlichtingsschakelaar omhoog voorbij het weerstandspunt.
Drie keer knipperen
► Beweeg de schakelaar kort omhoog of omlaag, zonder deze door de weerstand te
drukken. De desbetreffende richtingaanwijzers
zullen drie keer knipperen.
Parkeerlichten
De zijkant van de auto wordt gemarkeerd door
het inschakelen van de parkeerlichten aan de
kant van het verkeer.
► Afhankelijk van de uitvoering: zet de
lichtschakelaar binnen één minuut na het
afzetten van het contact omhoog of omlaag om
de parkeerlichten aan de kant van het verkeer
in te schakelen (voorbeeld: rechts van de
95
Rijden
6Afzetten van de motor
► Zet de auto stil.► Draai bij een stationair draaiende motor de sleutel naar stand 1.► Verwijder de sleutel uit het contactslot.► Draai om het stuurslot te vergrendelen aan het stuurwiel tot het blokkeert.
Zet de voorwielen in de rechtuitstand
alvorens de motor af te zetten. Dit
vergemakkelijkt het ontgrendelen van het
stuurslot.
Zet nooit het contact af voordat de auto
volledig tot stilstand is gekomen. Als de
motor wordt afgezet, worden ook de
rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging
uitgeschakeld: u zou dan de controle over de
auto kunnen verliezen!
Controleer of de parkeerrem goed is
aangetrokken, met name als de auto op
een helling staat.
Houd de sleutel bij u en vergrendel de auto
wanneer u de auto verlaat.
Eco-mode
Nadat de motor is gestopt (stand 1. Stop),
gedurende een maximale, totale duur van
ongeveer dertig minuten, kunt u nog altijd
functies gebruiken, zoals het audio- en
telematicasysteem, de interieurverlichting, de
ruitenwissers en het dimlicht.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de eco-mode.
Sleutel vergeten
Als de sleutel nog in het contactslot zit
en in de stand 1 (Stop) staat, wordt er bij
het openen van het bestuurdersportier een
waarschuwingsmelding weergegeven in
combinatie met een geluidssignaal.
Als de sleutel onbedoeld in de stand 2
(Contact) van het contactslot blijft staan,
wordt het contact na een uur automatisch
afgezet.
Draai de sleutel in de stand 1 (Stop) en
vervolgens opnieuw in de stand 2 (Contact)
om het contact weer aan te zetten.
Starten / afzetten van de
motor metKeyless entry
and start
De elektronische sleutel moet zich in het
interieur bevinden.
Als de elektronische sleutel niet wordt
gedetecteerd, wordt een melding
weergegeven.
Verplaats de elektronische sleutel zodat de
motor kan worden gestart of gestopt.
Als dit niet lukt, raadpleeg dan het gedeelte
"Sleutel niet gedetecteerd - Noodprocedure
voor starten/afzetten".
Starten
► Zet bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel in de
neutraalstand en trap het koppelingspedaal
volledig in.
► Selecteer bij een auto met een automatische
transmissie de stand P of N en trap vervolgens
het rempedaal in.
► Druk op de toets "START/STOP"; houd het
pedaal ingetrapt tot de motor is aangeslagen.
Bij auto's met een dieselmotor wordt de motor
bij temperaturen beneden het vriespunt en/
of bij een koude motor pas gestart als het