12
ABSBrandt permanent. Er is een storing in het
antiblokkeersysteem. De normale remwerking van uw auto blijft behouden.
Rijd voorzichtig met lage snelheid en raadpleeg
zo snel mogelijk het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Waarschuwings- resp.
verklikkerlampje
Status
Oorzaak Acties/Opmerkingen
ASR/DSC Knippert. In werking treden van de ASR- of
DSC-regeling. Het systeem verbetert de tractie en zorgt er voor dat de
auto beter bestuurbaar blijft.
Brandt permanent. Een storing in de ASR- of DSC-
regeling.
Bijv. een te lage bandenspanning.
Bijv. controleren van de bandenspanning.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats (wielsensor,
hydraulisch regelorgaan, enz.).
Te lage
bandenspanningBrandt permanent.
De bandenspanning van een of
meerdere wielen is te laag. Controleer zo snel mogelijk de bandenspanning.
Deze controle dient bij voorkeur bij koude banden te
worden uitgevoerd.
+
Knippert en brandt
vervolgens permanent, in
combinatie met het lampje
Ser vice en, afhankelijk van
de uitvoering, de weergave
van een
melding.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is defect of de sensor van een van de
wielen wordt niet gedetecteerd.De bandenspanning wordt niet meer gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Airbag vóór/zij-
airbag Knippert of brandt
permanent. Een storing in een airbag. Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over de airbags.
Uitschakeling van
de airbag vóór aan
passagierszijde Brandt permanent.
Vrijwillige uitschakeling van deze
airbag wanneer een kinderzitje
met "de rug in de rijrichting" op de
voorpassagiersstoel wordt geplaatst.Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over de airbags
.
Instrumentenpaneel
67
Airconditioning
De airconditioning werkt alleen bij draaiende
motor.Druk op de toets om de
airconditioning in te schakelen;
het lampje gaat branden. Druk
nogmaals op de toets om de
airconditioning uit te schakelen; het
lampje gaat uit.
De airconditioning werkt niet als de regeling
voor de luchtopbrengst is ingesteld op 0.
Automatische airconditioning
met gescheiden regeling
1. Comfortprogramma AUTO.
2. Temperatuurregeling bestuurderszijde/
passagierszijde.
3. Regeling luchtverdeling.
4. Regeling luchtopbrengst.
5. Toevoer van buitenlucht/luchtrecirculatie.
6. In-/uitschakelen van de airconditioning. Om het interieur maximaal te verkoelen
of te ver warmen is het mogelijk de
minimale waarde 15 of de maximale
waarde 27 te overschrijden door verder te
draaien tot respectievelijk LO of HI wordt
weergegeven.
Als de temperatuur in de auto bij het
instappen veel lager (of hoger) is dan
de ingestelde waarde, heeft het geen
zin om voor een optimale temperatuur
de ingestelde waarde te wijzigen. Het
systeem compenseert automatisch en zo
snel mogelijk het temperatuurverschil.
Automatische werking
Comfortprogramma AUTO
Comfortwaarde bestuurder of
voorpassagier
De op het display weergegeven waarde heeft
betrekking op een bepaald comfortniveau en
niet op een temperatuur in graden Celsius of
Fahrenheit.
Dit is de normale stand van de airconditioning. F
D
ruk op deze toets. Het symbool
AUTO wordt weergegeven. Om bij koude motor de toevoer van koude lucht
te beperken, wordt de ventilatie geleidelijk op
het optimale niveau gebracht.
Voor uw comfort worden de instellingen van de
airconditioning de volgende keer dat uw auto
wordt gestart, gehandhaafd.
De automatische werking wordt uitgeschakeld
als u handmatig een instelling wijzigt (het
symbool AUTO verdwijnt).
Afhankelijk van het geselecteerde comfortniveau
regelt het systeem de luchtverdeling, de
luchtopbrengst en de luchttoevoer om het
comfort en de luchtcirculatie in het interieur
optimaal te houden. U hoeft het systeem niet
meer zelf bij te regelen.
F Draai deze knop naar links of
naar rechts om deze waarde
te verlagen of verhogen. Een
waarde van rond de 21 zorgt
voor een optimaal comfort.
Afhankelijk van uw wensen is
een waarde tussen 18 en 24
gebruikelijk.
Dek de zonnesensor op het dashboard
niet af.
3
Ergonomie en comfort
69
Gebruiksadviezen voor ventilatie en airconditioning
Neem voor een optimale werking van deze
systemen de volgende gebruiksadviezen in
acht:
F
L
et erop dat voor een gelijkmatige
verdeling van de lucht naar het
interieur de uitstroomopening
onder de voorruit, de verschillende
luchtkanalen, ventilatieroosters en
overige uitstroomopeningen alsmede de
ventilatieopening in de bagageruimte vrij
blijven.
F
D
ek de zonnesensor op het dashboard
niet af; deze wordt gebruikt voor
het regelen van het automatische
airconditioningssysteem.
F
Z
et de airconditioning minstens één tot
twee keer per maand vijf tot tien minuten
aan om het systeem in per fecte staat te
houden.
F
C
ontroleer regelmatig de staat van het
interieurfilter en laat de filterelementen
periodiek ver vangen. Wij raden u een
gecombineerd interieurfilter aan. Dankzij
het toegevoegde speciale actieve middel
draagt het bij tot een gezuiverde lucht voor
de inzittenden en een schoon interieur
(vermindering van allergische reacties,
stank en vetaanslag). Als de auto lange tijd in de zon heeft
gestaan en de temperatuur in het
interieur hoog is opgelopen, zet dan de
ruiten enige tijd open.
Zorg er voor dat de aanjagersnelheid
voldoende hoog is ingesteld, zodat de
lucht in het interieur goed ver verst wordt.
Condensvorming door de airconditioning
kan ertoe leiden dat zich een klein plasje
water onder de auto vormt. Dit is een
normaal verschijnsel. Afhankelijk van de uitvoering en het
verkoopland bevat het aircocircuit het
broeikasgas R134a .
Hoeveelheid gas: 0,450
k
g (+/- 0,025
k
g),
GWP-index 1430 ton (CO2-equivalent:
0,6 4 4 to n).
F
L aat de airconditioning regelmatig
controleren zoals voorgeschreven in het
garantie- en onderhoudsboekje, om het
systeem in per fecte staat te houden.
F
G
ebruik de airconditioning niet als deze
niet koelt en raadpleeg het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Bij een zware belasting van de motor (trekken
van een aanhanger op een steile helling
bij een hoge buitentemperatuur) kan de
airconditioning tijdelijk worden uitgeschakeld
voor een optimale trekkracht van de motor.
Om te voorkomen dat de ruiten beslaan en de
luchtkwaliteit in het interieur achteruit gaat:
-
r
ijd niet te lang met uitgeschakelde
ventilatie.
-
h
oud de luchtrecirculatie niet langere tijd
ingeschakeld.
Stop & Star t
De verwarmings- en
airconditioningssystemen werken alleen
als de motor draait.
Schakel tijdelijk de Stop & Start-functie uit
om een comfortabele temperatuur in het
interieur te behouden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het Stop & Star t-
systeem.
3
Ergonomie en comfort
72
Automatisch inschakelen
van de verlichting
Bij onvoldoende omgevingslicht of tijdens
de werking van de ruitenwissers worden de
parkeerlichten en het dimlicht automatisch
ingeschakeld. Zodra het omgevingslicht
voldoende is of de ruitenwissers stoppen, wordt
de verlichting weer uitgeschakeld.
Deze functie is niet compatibel met
dagrijverlichting.Bij mist of sneeuw kan de lichtsensor ten
onrechte voldoende licht waarnemen.
De verlichting wordt dan niet automatisch
ingeschakeld. Schakel het dimlicht indien
nodig zelf in.
Dek de lichtsensor aan de bovenzijde
van de voorruit (achter de binnenspiegel)
niet af. Deze wordt gebruikt voor
het automatisch inschakelen van de
verlichting en ruitenwissers.
Inschakelen
F Draai de ring in de stand AUTO .
Het inschakelen wordt bevestigd
door een melding op het display.
Uitschakelen
F Draai de ring vooruit of achteruit. Het uitschakelen wordt bevestigd door een
melding op het display.
De functie wordt tijdelijk uitgeschakeld als u de
verlichting zelf in - of uitschakelt.
In het geval van een storing van
de lichtsensor gaat de verlichting
in combinatie met het lampje
Service branden, vergezeld van een
geluidssignaal en een melding op
het display.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
LED-dagrijverlichting
Als de motor wordt gestart, wordt de
dagrijverlichting automatisch ingeschakeld.
Zodra de parkeerlichten of het dim- of grootlicht
handmatig of automatisch wordt ingeschakeld,
gaat de dagrijverlichting uit.
Instellen
Voor landen waar het voeren van verlichting
overdag niet wettelijk verplicht is, kunt
u de functie in- of uitschakelen via het
configuratiemenu.
Follow me home-
verlichting
Deze functie zorgt er voor dat na het afzetten
van het contact de dimlichten nog even blijven
branden om het uitstappen in het donker te
vergemakkelijken.
Handbediende werking
F Geef binnen 1 minuut na het afzetten van
het contact eenmaal een "lichtsignaal".
De handbediende follow me home-verlichting
wordt na een bepaalde tijd automatisch
uitgeschakeld.
Automatische werking
F Deze functie kan ingeschakeld worden via het configuratiemenu
van de auto.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over het audio- en
datacommunicatiesysteem .
Verlichting en zicht
74
Handmatig wissen
2Wissen op hoge snelheid (hevige
neerslag).
1 Wissen op normale snelheid (matige
neerslag).
I Interval.
0 Uit.
â Eén keer wissen
(omlaag drukken).
In de inter valstand wordt de wissnelheid
aangepast aan de wagensnelheid.
Wanneer het contact meer dan één minuut is
afgezet geweest, moet u de functie opnieuw
inschakelen met de ruitenwisserschakelaar in
stand 2, 1 of I.
-
Z
et de hendel in een willekeurige stand.
-
Z
et de hendel in de gewenste stand.
Automatische ruitenwissers
vóór
Dek de regensensor, die zich in het
midden van de voorruit achter de
binnenspiegel bevindt, niet af.
In de stand AUTO werken de ruitenwissers
automatisch en wordt de snelheid aangepast
aan de hoeveelheid neerslag. Inschakelen
F
D
uw de hendel omlaag. Het inschakelen
wordt bevestigd door een melding op het
display.
Wanneer het contact meer dan één minuut
is afgezet geweest, moet u de automatische
werking van de ruitenwissers opnieuw
inschakelen door de hendel omlaag te duwen.
Uitschakelen
F
Ze
t de ruitenwisserschakelaar in de stand I
,
1 of 2 .
Het uitschakelen wordt bevestigd door een
melding op het display.
In het geval van een storing in de automatische
werking van de ruitenwissers werken deze in
de intervalstand.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om de systemen te
laten controleren.
Zet het contact uit als de auto gewassen
wordt in een wasstraat om te voorkomen
dat de ruitenwissers automatisch worden
ingeschakeld.
Wacht 's winters met het inschakelen
van de automatische ruitenwissers tot de
voorruit ontdooid is.
F Trek de ruitenwisserschakelaar naar u toe. De ruitensproeiers treden in werking in combinatie
met het tijdelijk inschakelen van de ruitenwissers.
Ruitensproeiers
Het niveau van de sproeier vloeistof moet
regelmatig worden gecontroleerd, vooral
in de winter.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het controleren van
de niveaus , in het bijzonder het niveau
van de sproeiervloeistof.
Speciale stand van de
ruitenwissers vóór
Als de ruitenwisserschakelaar binnen een
minuut nadat het contact is afgezet wordt
bediend, worden de ruitenwissers in de
verticale stand gezet.
Deze handeling kan worden gebruikt om bij
parkeren in de winter de ruitenwissers rechtop
te zetten, de ruitenwissers schoon te maken of
ze te vervangen.
Zie de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over het ver vangen van een
ruitenwisserblad .
Zet het contact aan en bedien de
ruitenwisserschakelaar om de ruitenwissers
weer in de ruststand te zetten.
Verlichting en zicht
83
Hoogteverstelling
De veiligheidsgordels van de 3e zitrij die niet
worden gebruikt, kunnen opgeborgen worden
om de laadruimte vrij te maken en het gebruik
van de bagageafdekking te vergemakkelijken.
Zet de haak vast op de daar voor bestemde plek
op het paneel van de achterstijl.
F
D
ruk op de knop van het bovenste
bevestigingspunt van de veiligheidsgordel
en verschuif het geheel aan de zijde van de
bestuuurdersstoel en aan de zijde van de
individuele passagiersstoel.
Losmaken
F Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel(s) niet vastgemaakt
Als de bestuurder of een passagier
voorin zijn veiligheidsgordel niet heeft
vastgemaakt, gaat bij het starten van
de motor dit lampje branden.
De voorpassagiersstoel
kan zijn uitgerust met een
aanwezigheidssensor. In dat
geval dient u geen zware
voor werpen op deze stoel te
plaatsen, want hierdoor kan
de waarschuwing geactiveerd
worden.
Vast maken
F Trek aan de gordel en steek de gesp in de gordelsluiting.
F
C
ontroleer of de gordel goed is
vastgemaakt door even aan de riem te
trekken.
De hoogte van de
veiligheidsgordel voor de
middelste stoel van de voorbank
kan niet worden versteld.
5
Veiligheid
85
Airbags
Algemeen
De airbags werken alleen als het
contact is aangezet.
De airbags werken slechts één keer.
Als er een tweede aanrijding plaatsvindt
(tijdens hetzelfde of een volgend ongeval),
worden de airbags niet meer opgeblazen.De airbag vóór aan passagierszijde moet
uitgeschakeld worden als u een kinderzitje
"met de rug in de rijrichting" op de
voorstoel plaatst.
Detectiezones voor een aanrijding
A.
Impactzone vóór.
B. Impactzone opzij.
Het activeren van een airbag gaat gepaard
met wat rook en geluid, als gevolg van de
activering van de pyrotechnische lading
die in het systeem is geïntegreerd.
Deze rook is niet schadelijk, maar kan
irriterend zijn voor personen die hier
gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een airbag
wordt geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins
verminderen.
Bij een aanrijding registreren en analyseren de
elektronische schoksensoren de frontale en
zijdelingse krachten waaraan de detectiezones
voor een aanrijding worden blootgesteld:
-
b
ij een ernstige aanrijding gaan de airbags
onmiddellijk af en verbeteren ze de
bescherming van de inzittenden van de
auto; direct na de aanrijding ontsnapt het
gas snel uit de airbags, zodat het zicht niet
wordt belemmerd en de inzittenden de auto
eventueel kunnen verlaten,
-
b
ij een minder ernstige aanrijding of een
aanrijding van achteren en in bepaalde
gevallen waarbij de auto over de kop slaat,
treden de airbags niet in werking; in deze
situaties zijn alleen de veiligheidsgordels
nodig om u extra bescherming te bieden.
De ernst van de aanrijding hangt af van de aard
van het obstakel en de snelheid van de auto op
het moment van de aanrijding.
De airbags zijn speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden te verbeteren
bij een ernstige aanrijding. Ze vormen
een aanvulling op de werking van de
veiligheidsgordels met spankrachtbegrenzers.
5
Veiligheid
112
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Zodra de auto rijdt, controleert het systeem
permanent de spanning van de vier banden.
In het ventiel van elke band (met uitzondering
van het reser vewiel) is een druksensor
gemonteerd.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die
van het reser vewiel). Doe dit ook voordat
u een lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage
bandenspanning heeft een nadelige
invloed op het rijgedrag en de remweg
van de auto en veroorzaakt vroegtijdige
bandenslijtage, vooral onder zware
omstandigheden (zware belading, hoge
snelheden, een lange rit).Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik. De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat
vermeld op de bandenspanningssticker.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud"
zijn (d.w.z. de auto staat langer dan
een uur stil of er is minder dan 10
km
gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op
de sticker vermelde spanning met 0,3
bar
worden verhoogd.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie ,
waaronder de bandenspanningssticker.
Waarschuwing te lage bandenspanning
Deze waarschuwing bestaat uit het
permanent branden van dit lampje in
combinatie met een geluidssignaal en,
afhankelijk van de uitvoering, een melding.
- Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats.
-
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
of
-
c
ontroleer als u een compressor in
de auto hebt, bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset, de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld,
of
-
r
ijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien. Een visuele controle
is dus niet voldoende.
De waarschuwing wordt weergegeven
zolang de desbetreffende band(en) niet
op spanning is (zijn) gebracht, is (zijn)
gerepareerd of is (zijn) vervangen.
Het reservewiel (noodreservewiel of wiel
met stalen velg) is niet voorzien van een
sensor.
Als er een afwijking in de bandenspanning
van één band wordt geconstateerd, kan deze
band worden herkend aan het pictogram of,
afhankelijk van de uitvoering, de weergegeven
melding.
-
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
Rijden