113
Storing
Als dit lampje voor de
bandenspanning knippert en
vervolgens permanent brandt in
combinatie met het branden van het
lampje Ser vice en, afhankelijk van
de uitvoering, de weergave van een
melding, duidt dit op een storing in
het systeem.
In dit geval wordt de bandenspanning niet
langer gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook
weergegeven als een of meerdere
wielen niet zijn voorzien van een sensor
(bijvoorbeeld een noodreser vewiel of een
reser vewiel met stalen velg).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren of monteer na een lekke band
het wiel met de originele velg, dat is voorzien
van een sensor.
Bandenspanningscontrolesysteem
met resetfunctie
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem waarschuwt de bestuurder zodra
het een daling van de spanning van een of
meer banden detecteert.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen
inhoudt dat de waakzaamheid van de
bestuurder niet door het systeem kan
worden vervangen.
Ondanks de aanwezigheid van dit systeem
dient u maandelijks en voor elke lange
reis de bandenspanning (ook die van het
reservewiel) handmatig te controleren.
Het rijden met een te lage
bandenspanning heeft een nadelige
invloed op het rijgedrag en de remweg
van de auto en veroorzaakt vroegtijdige
bandenslijtage, vooral onder zware
omstandigheden (zware belading, hoge
snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik.
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden. De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker met
de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van
de auto.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of
er is minder dan 10
km gereden met een
beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten
opzichte van de op de sticker vermelde
spanning met 0,3
bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage bandenspanning
U wordt gewaarschuwd door het
permanent branden van dit lampje,
een geluidssignaal en, afhankelijk
van de uitvoering, een melding op
het display.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
6
Rijden
114
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Een visuele controle is dus niet
voldoende.
F
C
ontroleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld.
F
R
ijd voorzichtig verder als het niet mogelijk
is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
of
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten. Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met de
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
werkt alleen betrouwbaar als bij het
resetten van het systeem de vier banden
de correcte spanning hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het systeem moet worden gereset bij
aangezet contact en stilstaande auto:
-
v
ia het configuratiemenu bij auto's met
display,
-
m
et de knop op het dashboard bij auto's
zonder display.
Display A
F Druk op de toets MENU om het hoofdmenu
weer te geven.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
Config. auto te selecteren en bevestig
ver volgens uw keuze door op de toets OK
te drukken.
F Druk op de toets " 5" of " 6" om het menu Reset
bandensp te selecteren en bevestig vervolgens
uw keuze door op de toets OK te drukken.
Er wordt een melding weergegeven om het verzoek te bevestigen.
F
B
evestig uw keuze door op de toets OK te
drukken.
Display C
F Druk op de toets MENU om het hoofdmenu
weer te geven.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
" Persoonlijke instellingen – configuratie "
te selecteren en bevestig ver volgens uw
keuze door op de toets OK te drukken.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
" Configuratie auto instellen " te selecteren
en bevestig ver volgens uw keuze door op
de toets OK te drukken.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" om het menu
" Bandenspanning " en ver volgens het
menu " Resetten " te selecteren en bevestig
ver volgens uw keuzes door op de toets OK
te drukken. Het resetten wordt bevestigd
door een melding.
Touchscreen
F Druk op de toets MENU .
F Sel ecteer " Rijden".
F
S
electeer op de secundaire pagina
Initialisatie bandensp.controle .
Het resetverzoek wordt bevestigd door een
melding.
F
Sel
ecteer " Ja" of " Nee" en bevestig
ver volgens uw keuze.
Het resetten wordt bevestigd door een melding.
Rijden
116
Op het display worden de selectiestatus van de
functie en de ingestelde snelheid weergegeven.Functie geselecteerd,
symbool
"Snelheidsbegrenzer"
wordt weergegeven.
Functie geselecteerd,
laatst geprogrammeerde
snelheid – UIT.
Functie geactiveerd.
Wagensnelheid hoger
dan de ingestelde
snelheid,
de weergegeven
ingestelde snelheid
knippert.
Storing in de werking
van het systeem,
OFF – de streepjes
knipperen.Selecteren van de functie
F Zet de rolknop in de stand LIMIT . De
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar
nog niet geactiveerd. De laatst ingestelde
snelheid wordt in het display weergegeven.
Instellen van een snelheid
Er kan, bij draaiende motor, een snelheid worden
ingesteld zonder de begrenzer in te schakelen.
Verhogen van de ingestelde snelheid:
F D ruk op de toets SET + .
Druk de toets kort in om de snelheid met
1
km/h te verhogen. Verlagen
van de ingestelde snelheid:
F
D
ruk op de toets SET -
.
Druk de toets kort in om de snelheid met
1 km/h te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/h te verlagen.
Inschakelen/uitschakelen
Druk op deze toets om de snelheidsbegrenzer
te activeren. Druk er nogmaals op om de
snelheidsbegrenzer uit te schakelen (OFF)
.
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5
km/h te verhogen.
Rijden
117
Als het gaspedaal geleidelijk dieper wordt
ingetrapt, wordt de snelheid niet verhoogd.
Als het gaspedaal echter met kracht wordt
ingetrapt, tot voorbij het zware punt , wordt de
snelheid wel verhoogd.
De begrenzer wordt tijdelijk uitgeschakeld
en de ingestelde snelheid op het display
gaat knipperen in combinatie met een
geluidssignaal.
Laat om de begrenzer weer in te schakelen de
snelheid zakken tot een snelheid lager dan de
ingestelde snelheid.
Knipperen van de snelheid
De snelheid knippert:
- a ls het gaspedaal tot voorbij het zware punt
wordt ingetrapt,
-
a
ls de snelheidsbegrenzer door het profiel
van de weg of tijdens een steile afdaling niet
kan voorkomen dat de snelheid toeneemt,
-
bij
krachtig accelereren.
Uitschakelen van het systeem
F Zet de rolknop in de stand 0 of zet het contact af om het systeem uit te schakelen.
De laatst ingestelde snelheid blijft in het
geheugen opgeslagen.
Storing
De ingestelde snelheid wordt gewist en op het display
worden in plaats daar van drie streepjes weergegeven.
Raadpleeg een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten
controleren.
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen en zijn aandacht
op het verkeer blijven vestigen.
Let op uw snelheid als deze door het profiel
van de weg of door snel accelereren kan
worden overschreden, zodat u optimaal de
controle over uw auto kunt bewaren.
Om te voorkomen dat de werking van de
pedalen wordt gehinderd:
-
c
ontroleer of de mat goed op zijn plaats ligt
en goed op de vloer is bevestigd,
-
g
ebruik nooit meer dan één mat per plaats.
Snelheidsregelaar
"CRUISE"
Met behulp van de
snelheidsregelaar kan de bestuurder
met een constante ingestelde
snelheid rijden zonder gas te hoeven
geven.
1. Selecteren/uitschakelen van de
snelheidsregelaar.
2. Verlagen van de ingestelde waarde.
3. Verhogen van de ingestelde waarde.
4. Snelheidsregeling onderbreken/
hervatten.
Om een snelheid op te slaan of het systeem
te activeren moet de wagensnelheid hoger
zijn dan 40
km/h en moet minimaal de 4
e
versnelling zijn ingeschakeld.
De selectiestatus van de functie en de
ingestelde snelheid worden weergegeven op
het display.
6
Rijden
118
Functie geselecteerd,
symbool
"Snelheidsregelaar"
wordt weergegeven.
Functie geselecteerd,
UIT.
Functie geactiveerd.
Wagensnelheid hoger
dan de ingestelde
snelheid,
de weergegeven
ingestelde snelheid
knippert.
Storing in de werking
van het systeem,
OFF – de streepjes
knipperen.Selecteren van de functie
F Zet de rolknop in de stand CRUISE. De snelheidsregelaar is geselecteerd, maar
nog niet geactiveerd en er is nog geen
snelheid ingesteld.
Eerste keer activeren/
instellen van een snelheid
F Breng uw auto met het gaspedaal op de gewenste snelheid.
F
D
ruk op de toets SET - of SET +.
De ingestelde snelheid is nu geprogrammeerd/
geactiveerd en deze snelheid wordt nu door de
auto gehandhaafd.
Tijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
Het is mogelijk gas te geven en tijdelijk
met een hogere snelheid dan de ingestelde
snelheid te rijden. De ingestelde snelheid op
het display gaat knipperen.
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid weer aangenomen.
Uitschakelen (OFF)
F Druk op deze toets of trap het rem- of koppelingspedaal in.
Rijden
122
Met monochroom display C
F Druk op de toets MENU om het hoofdmenu
te openen.
F
Sel
ecteer " Persoonlijke instelling –
Configuratie ".
F
Sel
ecteer " Parameters van de auto
instellen ".
F
Sel
ecteer " Rijhulpsysteem ".
F
Sel
ecteer " Automatische
noodremassistentie : UIT" of
" Automatische noodremassistentie :
AAN ".
F
D
ruk op de toets " 7" of " 8" om de optie aan
of uit te vinken zodat het systeem wordt in-
of uitgeschakeld.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" en ver volgens
op de toets OK om het item OK te
selecteren en te bevestigen of op de toets
Te r u g om de uitgevoerde handeling af te
breken.
Met touchscreen
F Druk op de toets " MENU".
F S electeer het menu " Rijden".
F
S
electeer op de secundaire pagina
" Configuratie auto ".
F
S
electeer het tabblad " Rijhulpsysteem".
F
V
ink het vakje Autom.noodremsysteem
aan of uit om het systeem in of uit te
schakelen.
F
Bevestig.
Storingen
Storing van de sensor
De werking van de lasersensor kan worden
gehinderd door vuil op de voorruit of door het
beslaan van de voorruit. In dat geval wordt een
melding weergegeven om u te waarschuwen.
Ontwasem de voorruit en reinig regelmatig het
gedeelte van de voorruit voor de sensor. Plak of bevestig geen voor werpen op de
voorruit vóór de sensor.
Storing van het systeem
Bij een storing van het systeem wordt u door
een geluidssignaal en de weergave van de
melding Storing automatisch remsysteem
gewaarschuwd.
Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Als de voorruit ter hoogte van de
sensor beschadigd is, schakel het
systeem dan uit en neem contact op
met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om de voorruit
te laten vervangen. Ver wijder de sensor niet, stel de sensor
niet af en test de sensor niet.
Werkzaamheden aan de sensor mogen
alleen door het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats worden
uitgevoerd.
Bij het trekken van een aanhanger of als
uw auto wordt gesleept, moet het systeem
worden uitgeschakeld.
Parkeerhulp
De parkeerhulp met geluidssignalen (voor
en achter) en/of een grafische weergave
(achter) bestaat uit parkeersensoren die zijn
aangebracht in de bumpers.
Het systeem waarschuwt de bestuurder voor
elk obstakel (persoon, auto, boom, hek, …) dat
zich binnen het bereik van het systeem achter
de auto bevindt.
Rijden
123
Het waarschuwt u niet voor objecten die zich
direct onder de bumper bevinden.
Paaltjes, pionnen bij wegwerkzaamheden
of gelijksoortige voorwerpen worden
waargenomen bij aanvang van de
aanrijmanoeuvre, maar niet meer wanneer de
auto te dicht genaderd is.
Inschakelen van de
achteruitversnelling
Een geluidssignaal bevestigt dat het systeem
in werking treedt zodra de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld.
Een geluidssignaal geeft de afstand tot het
obstakel aan. Hoe dichter de auto bij het
obstakel komt, hoe korter de tijd tussen de
geluidssignalen is.
Als de auto minder dan ongeveer 30 centimeter
van het obstakel ver wijderd is, is het
geluidssignaal continu hoorbaar.
Weergave op het display
Inschakelen van een versnelling vooruit
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op de
parkeerhulp achter en wordt geactiveerd zodra
er bij een rijsnelheid van maximaal 10
km/h
vóór de auto een obstakel wordt gedetecteerd.
Aan de hand van het geluid dat via
de luidspreker (voor of achter) wordt
weergegeven, is te herkennen of het
obstakel zich voor of achter de auto bevindt.
Uitschakelen van de parkeerhulp
Zet de versnellingsbak in de neutraalstand.
Inschakelen/uitschakelen
Storing
In het geval van een storing gaat het
lampje Ser vice branden vergezeld van een
geluidssignaal en een melding op het display.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Houd de sensoren bij slecht of winters
weer vrij van modder, ijs of sneeuw.
U kunt het systeem in- of uitschakelen door op
deze toets te drukken.
In- en uitschakeling van het systeem wordt
opgeslagen wanneer het contact wordt afgezet.
6
Rijden
127
Onderbreking
brandstoftoevoer
Bij een krachtige aanrijding worden de
brandstoftoevoer van de auto automatisch
onderbroken.Het knipperen van dit lampje wordt
vergezeld door een melding op het
display.
Controleer van buiten de auto of er geen
brandstofgeur te ruiken is en of er geen
brandstof lekt. Herstel ver volgens de toevoer:
F
z
et het contact af (stand STOP),
F
h
aal de sleutel uit het contactslot,
F
s
teek de sleutel in het contactslot,
F
z
et het contact aan en start de motor.
7
Praktische informatie