111
Rijden
6Het systeem geeft een waarschuwing zodra er
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, wat
betekent dat de bestuurder altijd moet blijven
opletten.
Ondanks dit systeem moet u de
bandenspanning regelmatig controleren (ook
die van het reservewiel). Doe dit ook voordat
u een lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):
–
is slecht voor de wegligging.
–
verlengt de remweg.
–
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
banden.
–
verhoogt het gemiddelde brandstofverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning
voor de auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de identificatie van de auto .
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de
auto staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10
km met een lagere snelheid
gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op
de sticker vermelde spanning met 0,3 bar
worden verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Reservewiel
Het stalen reservewiel is niet voorzien
van een bandenspanningssensor.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit lampje
blijft branden in combinatie met een
geluidssignaal en, afhankelijk van de uitvoering,
een melding.
►
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
►
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
► Controleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de vier
banden als deze zijn afgekoeld.
►
Rijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
►
Gebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier
banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto en de
waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier
banden alvorens de resetprocedure uit te
voeren.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
11 3
Rijden
6met sneeuw, beschadigd of bedekt met een
sticker is.
Op uitvoeringen met alleen een camera
geeft deze melding aan dat de camera is
afgedekt: "Rijhulpcamera: zicht beperkt, zie
gebruikshandleiding".
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen
tussen schaduw en licht) kunnen ook de
detectieprestaties negatief beïnvloeden.
Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem
contact op met een PEUGEOT-dealer of
gekwalificeerde werkplaats om de camera
opnieuw te laten kalibreren; de werking
van de bijbehorende systemen kan worden
onderbroken.
Overige camera’s
De op het touchscreen of het
instrumentenpaneel weergegeven beelden
van de camera('s) kunnen door het reliëf
worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, of bij
zonnig weer of onvoldoende omgevingslicht
kan het beeld donkerder en minder
contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Sensoren
De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord
door omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld
luidruchtige voertuigen en machines (zoals
vrachtwagens of drilboren), door de ophoping
van sneeuw of dode bladeren op de weg of bij
beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren
mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde
of achterzijde van de auto kan de
sensorinstellingen verstoren, hetgeen niet
altijd door het systeem wordt vastgesteld: de
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect
zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet
meer gedetecteerd als ze zich in de dode
hoek van het detectiebereik van de sensoren
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoudscontroles
Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd tijdens het wassen van de auto het
uiteinde van de hogedrukspuit op minimaal
30
cm van de sensoren en camera's.
Matten
Het gebruik van matten die niet door
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de
bediening van de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar hinderen.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
►
controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt,
►
leg nooit meerdere matten boven op
elkaar
.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph
of km/h), overeenkomt met de in het land
geldende eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande
auto de door het instrumentenpaneel
gebruikte eenheid van snelheid zodat deze
overeenkomt met de ter plaatse geldende
eenheid.
Neem bij twijfel contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
11 4
Rijden
snelheidslimie-
therkennings- en
snelheidsadviessysteem
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem geeft de maximaal toegestane
snelheid op het instrumentenpaneel weer, op
basis van de snelheidslimieten die gelden in het
land waarin u rijdt, op basis van:
–
Door de camera gedetecteerde
verkeersborden met een snelheidslimiet.
–
Informatie over snelheidslimieten uit de
kaartgegevens van het navigatiesysteem.
De kaarten van navigatiesystemen
moeten regelmatig worden vernieuwd om
nauwkeurige informatie over
snelheidslimieten van het systeem te
ontvangen.
–
Borden die een kruising gedetecteerd door de
camera aangeven.
Bord gedetecteerd Voorgestelde snelheid (berekend)
Rijden op een kruising
Voorbeeld:
Zonder PEUGEOT
Connect Nav 20
km/h of 10
mph (afhankelijk van de voor het
instrumentenpaneel gebruikte eenheid) Met PEUGEOT Connect Nav
Weergave van de
snelheid die geldt in
het land waar u zich bevindt.
–
Bepaalde onderborden worden gedetecteerd
door de camera.
Onderbord
gedetecteerd Weergave van de
snelheid die hoort bij het onderbord
Snelheidslimiet bij regen
Voorbeelden:
Als de
ruitenwisserschakelaar in de stand “interval” of “automatisch
wissen” staat (zodat de regensensor is geactiveerd):
110
km/h (bijvoorbeeld)
Onderbord
gedetecteerd Weergave van de
snelheid die hoort bij het onderbord
Snelheidslimiet bij
het trekken van een aanhanger
Als een
goedgekeurde
trekhaak is bevestigd op de auto:90
km/h
(bijvoorbeeld)
Snelheidslimiet
voor een bepaalde afstand
Voorbeeld:
70 km/h
(bijvoorbeeld)
Snelheidslimiet voor auto's
waarvan het maximaal
toelaatbaar
voertuiggewicht of het maximaal toelaatbaar
treingewicht lager is dan 3,5 ton
90 km/h
(bijvoorbeeld)
132
Rijden
Inschakelen / uitschakelen
De functie kan worden
in- en uitgeschakeld via het
configuratiemenu van de auto.
De systeemstatus blijft na het afzetten
van het contact opgeslagen in het
geheugen.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als u een aanhanger trekt
met een door PEUGEOT gehomologeerde
trekhaak.
Voorwaarden voor de
werking
– Alle voertuigen rijden in dezelfde richting op
aangrenzende rijstroken.
– De snelheid van uw auto moet tussen 12 en
140 km/h liggen.
– Wanneer u een auto inhaalt en het verschil in
snelheid minder dan 10 km/h is.
– Wanneer u door een andere auto wordt
ingehaald en het verschil in snelheid minder dan
25 km/h is.
– Het verkeer stroomt vloeiend door.
– De inhaalmanoeuvre duurt langer dan normaal
en het ingehaalde voertuig blijft in de dode hoek.
– U rijdt in een rechte lijn of in een flauwe bocht.
– Uw auto trekt geen aanhanger of caravan enz.
seconden niet vastgehouden), wordt er een
waarschuwingsmelding weergegeven.
Als de bestuurder inactief blijft (het stuurwiel
blijft nog 2 seconden losgelaten), wordt de
correctie onderbroken.
Het systeem werkt in de volgende
situaties mogelijk minder goed of
helemaal niet:
–
onvoldoende contrast tussen het wegdek
en de bermrand (bijv
. schaduw),
–
versleten wegmarkeringen,
wegmarkeringen die niet zichtbaar zijn
door sneeuw of modder
, of meerdere
wegmarkeringen aanwezig (weggedeelte met
werkzaamheden enz.),
–
te weinig afstand tot de voorligger
(waardoor de rijstrookmarkeringen niet
kunnen worden gedetecteerd),
–
smalle of bochtige weg.
Kans op ongewenst activeren
Bij de volgende rijomstandigheden is het
raadzaam om het systeem uit te schakelen:
–
rijden op slecht, instabiel of zeer glad (ijzel)
wegdek,
–
ongunstige weersomstandigheden,
–
rijden op een kombaan,
–
rijden op een rollenbank,
Uitschakelen/inschakelen
► Met deze toets kunt u het systeem op elk
moment uit- of inschakelen.
Wanneer het is uitgeschakeld, gaan het
controlelampje in de toets en dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden.
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld
zodra het contact wordt ingeschakeld.
Storing
Een systeemstoring wordt
aangegeven met het branden van
deze waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel, in combinatie met een
geluidssignaal en een melding.
Laat het systeem controleren door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
dodehoekbewaking
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Het systeem omvat sensoren op de zijkanten
van de bumpers en waarschuwt de bestuurder
voor de mogelijk gevaarlijke aanwezigheid
van andere voertuigen (auto's, vrachtwagens,
motoren) in de blinde hoeken van de auto
(gebieden die de bestuurder niet kan zien).
In de buitenspiegel aan de zijde waar
dat voertuig zich bevindt, brandt dan een
waarschuwingslampje:
–
permanent
, wanneer u wordt ingehaald;
–
knipperend
, na ongeveer één seconde,
wanneer u langzaam een ander voertuig inhaalt
en wanneer de richtingaanwijzer wordt gebruikt.
134
Rijden
Driver Attention Alert
Afhankelijk van de uitvoering kan de "Driver
Attention Warning" gecombineerd worden met
de "Driver Attention Alert".
Met behulp van een boven aan de
voorruit geplaatste camera beoordeelt het
systeem de waakzaamheid, vermoeidheid of
afleidingen van de bestuurder door afwijkingen in
de koers van de auto ten opzichte van de
wegmarkeringen te signaleren.
Dit systeem is vooral geschikt voor auto(snel)
wegen (snelheden hoger dan 65 km/h).
In eerste instantie wordt de bestuurder
gewaarschuwd door de melding “ Voorzichtig!”,
samen met een geluidssignaal.
Als het systeem drie waarschuwingen heeft
gegeven, geeft het systeem een nieuwe
waarschuwing met de melding " Doorrijden
gevaarlijk: Las een rustpauze in!", en wordt
het geluidssignaal harder.
Let er bij slecht weer en in de winter altijd op
dat de sensoren niet met modder, sneeuw of
ijs bedekt zijn.
Plak geen stickers of andere voorwerpen op
het gedeelte van de buitenspiegels waar het
waarschuwingsgebied zich bevindt of op de
detectiezones op de voor- en achterbumper,
omdat de dodehoekbewaking dan mogelijk
niet goed werkt.
actieve
dodehoekbewaking
Als aanvulling op het permanent branden
van het lampje in de buitenspiegel aan de
desbetreffende zijde, geeft het systeem bij het
overschrijden van een rijstrookmarkering met
ingeschakelde richtingaanwijzers een rukje aan
het stuurwiel om u te helpen een aanrijding met
het voertuig in de dode hoek te voorkomen.
Dit systeem is de combinatie van de Lane
Keeping Assist en de dodehoekbewaking.
Deze twee functies moeten ingeschakeld en
storingsvrij zijn.
De snelheid van de auto moet tussen 65 en
140
km/h liggen.
Deze functies zijn met name geschikt voor het
rijden op autowegen en snelwegen.
Raadpleeg de desbetreffende rubrieken voor
meer informatie over de Lane Keeping Assist
en de dodehoekbewaking.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die desondanks altijd zijn
aandacht op het verkeer moet blijven
vestigen.
Systeem voor detecteren
van onoplettendheid
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Neem een pauze wanneer u moe bent en in elk
geval elke 2 uur.
Afhankelijk van de uitvoering bevat de functie
alleen het systeem "Driver Attention Warning"
of daarnaast ook het systeem "Driver Attention
Alert".
Deze systemen zijn absoluut niet
bedoeld om de bestuurder wakker te
houden of te voorkomen dat de bestuurder
achter het stuur in slaap valt.
Het is altijd de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de auto aan de kant te zetten
als hij/zij vermoeid is.
Activeren/Deactiveren
Deze functie kan worden
geactiveerd of
gedeactiveerd via het configuratiemenu van de
auto.
De status van de functie wordt opgeslagen bij
het afzetten van het contact.
Driver Attention Warning
Het systeem geeft een waarschuwing
zodra het detecteert dat de bestuurder
langer dan twee uur heeft gereden met een
snelheid van meer dan 65
km/h zonder dat hij
een pauze heeft genomen.
Deze waarschuwing bestaat uit een melding die
de bestuurder adviseert een pauze te nemen, en
een geluidssignaal.
Als de bestuurder dit advies niet opvolgt, wordt
de waarschuwing elk uur herhaald tot de auto
wordt stilgezet.
Het systeem wordt gereset als aan een van de
volgende voorwaarden is voldaan:
–
de auto staat gedurende meer dan 15 minuten
stil met draaiende motor
,
–
het contact is enkele minuten afgezet
geweest,
–
de veiligheidsgordel van de bestuurder is
losgemaakt en het portier is geopend.
Zodra de snelheid lager is dan 65 km/h,
gaat het systeem over in de wachtstand.
De rijtijd wordt opnieuw berekend zodra de
snelheid hoger is dan 65
km/h.
135
Rijden
6Driver Attention Alert
Afhankelijk van de uitvoering kan de "Driver
Attention Warning" gecombineerd worden met
de "Driver Attention Alert".
Met behulp van een boven aan de
voorruit geplaatste camera beoordeelt het
systeem de waakzaamheid, vermoeidheid of
afleidingen van de bestuurder door afwijkingen in
de koers van de auto ten opzichte van de
wegmarkeringen te signaleren.
Dit systeem is vooral geschikt voor auto(snel)
wegen (snelheden hoger dan 65
km/h).
In eerste instantie wordt de bestuurder
gewaarschuwd door de melding “ Voorzichtig!”,
samen met een geluidssignaal.
Als het systeem drie waarschuwingen heeft
gegeven, geeft het systeem een nieuwe
waarschuwing met de melding " Doorrijden
gevaarlijk: Las een rustpauze in!", en wordt
het geluidssignaal harder.
Het systeem werkt in de volgende
situaties mogelijk minder goed of
helemaal niet:
–
slecht zicht (onvoldoende verlichting van
het wegdek, sneeuwval, harde regen, dichte
mist enz.);
–
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen
tussen schaduw en licht enz.);
–
Gedeelte van de voorruit vóór de camera
vuil, besla
gen, bevroren, bedekt door sneeuw,
beschadigd of bedekt door een sticker.
–
wegmarkeringen afwezig, versleten,
niet zichtbaar door sneeuw of modder
, of
meerdere wegmarkeringen (weggedeelte met
werkzaamheden enz.);
–
geringe afstand tot de voorligger (geen
detectie van wegmarkeringen);
–
smalle of bochtige weg.
Onder bepaalde omstandigheden (slecht
wegdek of harde windstoten) kan het
systeem waarschuwingen geven zonder dat
er sprake is van vermoeidheid bij de
bestuurder.
Het systeem werkt in de volgende
situaties mogelijk minder goed of
helemaal niet:
–
wegmarkeringen afwezig, versleten,
niet zichtbaar door sneeuw of modder
, of
meerdere wegmarkeringen (weggedeelte met
werkzaamheden enz.),
–
geringe afstand tot de voorligger (geen
detectie van wegmarkeringen),
–
smalle of bochtige weg.
Parkeerhulp
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem waarschuwt met behulp van
sensoren in de bumper voor obstakels in de
nabijheid van de auto (zoals voetgangers,
auto's, bomen en slagbomen) die binnen het
detectiebereik van de sensoren vallen.
Parkeerhulp achter
Het systeem wordt geactiveerd zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Hierbij
klinkt een geluidssignaal.
Het systeem wordt uitgeschakeld als er weer
een andere versnelling wordt geselecteerd.
136
Rijden
aangegeven. Bewegende objecten die aan de
zijkanten van de auto verschijnen en niet
vooraf geregistreerd zijn, worden niet
aangegeven.
De objecten die tijdens de manoeuvre
worden geregistreerd, worden uit het
geheugen gewist als het contact wordt
afgezet.
Uitschakelen / inschakelen
Zonder audiosysteem
► U kunt het systeem in- of uitschakelen door
op deze toets te drukken.
Het controlelampje brandt als het systeem is
uitgeschakeld.
Met audiosysteem of touchscreen
Deze functie kan via het
configuratiemenu van de
auto worden ingesteld.
De status van de functie wordt opgeslagen bij
het afzetten van het contact.
Geluidssignalen
Dit systeem signaleert de aanwezigheid van
obstakels binnen de detectiezone van de
sensoren die zich in de baan van de auto,
zoals bepaald door de stand van het stuurwiel,
bevinden.
In het weergegeven voorbeeld worden,
afhankelijk van de uitvoering, alleen de obstakels
die zich in het gestreepte gebied bevinden door
het geluidssignaal gesignaleerd.
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen
van obstakels. De frequentie van het
geluidssignaal neemt toe naarmate de auto het
obstakel nadert.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel
kleiner dan ongeveer dertig centimeter is, klinkt
het geluidssignaal ononderbroken.
U hoort via de luidspreker (rechts of links)
aan welke zijde van de auto het obstakel zich
bevindt.
Het geluidssignaal instellenAls u bij PEUGEOT Connect Radio of PEUGEOT Connect Nav
op deze toets drukt, wordt het venster
geopend waarop u het volume van het
geluidssignaal kunt instellen.
Grafische weergave
Aanvulling op het geluidssignaal zonder rekening
te houden met de rijrichting van de auto, door
balken op het scherm weer te geven die de
afstand aangeven tussen het obstakel en de
auto (wit: obstakels veraf, oranje: obstakels in de
buurt en rood: obstakels heel dichtbij).
Als de auto het obstakel zeer dicht genaderd is,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
Parkeerhulp vóór
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op de
parkeerhulp achter en wordt geactiveerd zodra
er bij een wagensnelheid van maximaal 10 km/h
vóór de auto een obstakel wordt gedetecteerd.
De parkeerhulp vóór wordt gedeactiveerd zodra
de auto langer dan drie seconden stilstaat met
een ingeschakelde versnelling vooruit, als er
geen obstakel meer wordt gedetecteerd of
wanneer de rijsnelheid hoger wordt dan 10
km/h.
Het geluid dat uit de luidspreker komt (
voor of achter), geeft de positie van het
obstakel ten opzichte van de auto aan (in de
rijrichting van de auto, voor of achter).
Parkeerhulp zijkant
Door gebruik te maken van vier extra sensoren
aan de zijkant van de voor- en achterbumper,
registreert het systeem de positie van vaste
obstakels tijdens het manoeuvreren en geeft het
een signaal wanneer de obstakels zich aan de
zijkant van de auto bevinden.
Alleen vaste obstakels worden correct aangegeven. Bewegende objecten,
gedetecteerd aan het begin van de
manoeuvre, kunnen per ongeluk worden
141
Rijden
6Werkingslimieten
In de volgende situaties kan de werking van
het systeem worden onderbroken of kan het
systeem worden uitgeschakeld:
–
Montage van een fietsendrager op de
achterklep of achterdeur (afhankelijk van de
uitvoering).
–
Aankoppelen van een aanhanger
.
–
Rijden met een geopend portier of geopende
deur
.
Let op: de camera's mogen niet afgedekt
zijn (door een sticker, een fietsendrager,
enz.).
Het gezichtsveld van de camera achter
(bewakingsbeeld achter en visuele
hulp bij achteruitrijden ) kan variëren
afhankelijk van de belading van de auto.
Als de achterdeur wordt geopend tijdens de weergave van het bewakingsbeeld
achter of de visuele hulp bij achteruitrijden
terwijl er eenversnelling vooruit of achteruit is
ingeschakeld, dan wordt het scherm grijs.
Als het voorpassagiersportier wordt geopend
tijdens de weergave van het beeld van
de zijkant aan passagierszijde terwijl
er een versnelling vooruit of achteruit is
ingeschakeld, dan wordt het scherm grijs.
Wanneer een aanhanger is
aangekoppeld en de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, dan werkt de visuele
hulp bij achteruitrijden niet meer totdat de
aanhanger is losgekoppeld. Het
bewakingsbeeld achter wordt de
standaardweergave.
Neem contact op met een PEUGEOT-
dealer, als er in het systeem een storing
optreedt, om veiligheidsproblemen te
voorkomen.
Aanbevelingen over onderhoud
Zorg er bij slecht of winters weer voor dat de
sensoren en camera's niet bedekt raken met
modder, ijs of sneeuw.
Controleer geregeld of de lenzen van de
camera's schoon zijn.
Reinig de camera's indien nodig met een zachte
en droge doek.