9. Houd het rempedaal ingetrapt. Schakel
de transmissie weer naar de stand
NEUTRAL.
10. Trek de handrem stevig aan.
11. Met de transmissie en de tussenbak in
de stand NEUTRAL, houdt u de knop
START/STOP ingedrukt totdat de motor
wordt uitgeschakeld.
12. Zet de schakelhendel in de stand PARK.
Laat het rempedaal los.
13. Druk twee keer op de knop STOP/START
(zonder het rempedaal in te trappen) om
het contact in de stand OFF te zetten.
14. Zet de handrem pas vrij nadat het voer-
tuig op de juiste manier aan een sleep-
voertuig is gekoppeld.
OPMERKING:
Als schakelcondities/vergrendelingen niet
worden bereikt, gaat het bericht "To Tow Ve-
hicle Safely, Read Neutral Shift Procedure in
Owners Manual" (lees schakelprocedure voor
neutraal in instructieboekje om voertuig vei-lig te slepen) knipperen in het display in de
instrumentengroep. Raadpleeg de paragraaf
"Display in de instrumentengroep" in het
hoofdstuk "Uw Instrumentenpaneel leren
kennen" voor meer informatie hierover.
Uit de stand NEUTRAL (N) schakelen
Gebruik de volgende procedure om uw voer-
tuig voor te bereiden op normaal gebruik.
1. Breng het voertuig volledig tot stilstand.
2. Trek de handrem stevig aan.
3. Start de motor.
4. Houd het rempedaal ingetrapt.
5. Schakel de versnellingsbak in NEUTRAL.
6. Gebruik een balpen of soortgelijk voor-
werp en houdt daarmee gedurende één
seconde de verzonken knop NEUTRAL (N)
van de tussenbak (bevindt zich bij de
modusschakelaar) ingedrukt.7. Wanneer het NEUTRAL (N)-lampje uit-
gaat, laat u de NEUTRAL (N)-knop los.
8.
Nadat de knop NEUTRAL (N) is losgelaten,
schakelt de tussenbak naar de stand die
wordt aangegeven door de modusschakelaar.
Quadra-Drive II-systeem — indien aanwezig
Het optionele Quadra-Drive II systeem is uitge-
rust met twee koppeloverbrengingskoppelin-
gen. De koppelingen bevatten een achteras met
elektronisch beperkt slipdifferentieel (ELSD)
en de Quadra-Trac II tussenbak. De optionele
ELSD-as is volledig automatisch en vereist geen
input van de bestuurder. Onder normale rijom-
standigheden werkt het systeem als een stan-
daard as die het koppel gelijkmatig verdeeld
over de linker en de rechter wielen. Bij een
NEUTRAAL (N)-schakelaar
179
Suspension Display Messages Mode (scherm-
berichten voor modus van luchtvering)
Met de modus "Suspension Display Messa-
ges" (schermberichten voor luchtvering) kunt
u alleen luchtveringswaarschuwingen weer-
geven. Raadpleeg de paragraaf "Instellingen
van Uconnect" in het hoofdstuk "Multimedia"
voor meer informatie.
OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
Stand Wheel Alignment (wieluitlijning)
Alvorens de wielen uit te lijnen, moet deze
stand worden ingeschakeld. Raadpleeg de pa-
ragraaf "Instellingen van Uconnect" in het
hoofdstuk "Multimedia" voor meer informatie.
OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
Indien uitgerust met een radio met aanraak-
scherm, moeten het inschakelen/uitschake-
len van alle standen van de luchtvering wor-den gedaan via de radio. Raadpleeg de para-
graaf "Instellingen van Uconnect" in het
hoofdstuk "Multimedia" voor meer informatie.
Berichten Display in instrumentengroep
Onder de juiste omstandigheden verschijnt
een bericht in de instrumentengroep. Raad-
pleeg de paragraaf "Display in de instrumen-
tengroep" in het hoofdstuk "Uw Instrumen-
tenpaneel leren kennen" voor meer
informatie hierover.
Bediening
De indicatielampjes 3 tot en met 6 gaan
branden om de huidige positie van het voer-
tuig aan te geven. Knipperende indicatie-
lampjes geven de positie aan die door het
systeem bereikt wil worden. Als tijdens het
verhogen meerdere indicatielampjes op de
knop "Omhoog" knipperen, geeft het hoogste
knipperende indicatielampje de beoogde po-
sitie van het systeem aan. Als tijdens het
verlagen meerdere indicatielampjes op de
knop "Omlaag" knipperen, geeft het laagste
brandende indicatielampje de beoogde posi-
tie van het systeem aan.Door eenmaal op de knop "Omhoog" te druk-
ken wordt de vering vanuit de huidige hoogte
één stand hoger ingesteld, er vanuit gaande
dat aan alle voorwaarden wordt voldaan
(d.w.z. de motor draait, de snelheid ligt onder
de drempelwaarde, enz.). Er kan meerdere
keren op de knop “Omhoog” worden gedrukt,
waarna na iedere druk op de knop de ge-
vraagde hoogte met één stand toeneemt tot
de maximumstand OR2, of de hoogst toege-
stane stand onder de huidige omstandighe-
den (d.w.z. de voertuigsnelheid, enz.).
Door eenmaal op de knop "Omlaag" te druk-
ken wordt de vering vanuit de huidige hoogte
één stand lager ingesteld, er vanuit gaande
dat aan alle voorwaarden wordt voldaan
(d.w.z. de motor draait, de portieren zijn
gesloten, de snelheid ligt onder de drempel-
waarde, enz.). Er kan meerdere keren op de
knop “Omlaag” worden gedrukt. Na iedere
druk op de knop neemt de gevraagde hoogte
met één stand af tot de minimumstand Par-
keren, of de laagst toegestane stand onder de
huidige omstandigheden (d.w.z. de voertuig-
snelheid, enz.).
183
Automatisch uitgevoerde veranderingen in de
hoogte vinden plaats aan de hand van de
voertuigsnelheid en de huidige hoogte. De
indicatielampjes en berichten op het display
in de instrumentengroep werken hetzelfde bij
automatisch uitgevoerde veranderingen als
bij handmatig door de gebruiker gevraagde
veranderingen.
• Terreinrijden 2 (OR2) – Indicatielampjes 4,
5 en 6 branden wanneer het voertuig in de
stand OR2 staat.
• Terreinrijden 1 (OR1) – Indicatielampjes
4 en 5 branden wanneer het voertuig in de
stand OR1 staat.
• Normale rijhoogte (NRH) – Indicatielampje
4 brandt wanneer het voertuig in deze
stand staat.
• Instappen/uitstappen - Controlelampje
3 brandt wanneer het voertuig in de stand
Instappen/uitstappen staat. Als de stand
Instappen/uitstappen gevraagd is terwijl de
voertuigsnelheid tussen 24 km/u (15 mph)
en 40 km/u (25 mph) ligt, blijft controle-
lampje 4 branden en gaat controlelampje
3 knipperen terwijl het systeem wacht tot
het voertuig snelheid verloren heeft. Nadatde voertuigsnelheid is verlaagd en onder
24 km/u (15 mph) blijft, gaat controle-
lampje 4 uit en gaat controlelampje 3 knip-
peren totdat de stand Instappen/uitstappen
is bereikt, waarna controlelampje 3 zal
gaan branden. Als tijdens het veranderen
van de rijhoogte naar de stand Instappen/
uitstappen de voertuigsnelheid hoger wordt
dan 24 km/u (15 mph), wordt de verande-
ring in hoogte gepauzeerd tot de voertuig-
snelheid lager wordt dan 24 km/u
(15 mph), waarna de verandering in hoogte
wordt hervat tot de stand Instappen/
uitstappen, of hoger wordt dan 40 km/u
(25 mph), waarna de hoogte van het voer-
tuig terugkeert naar de stand NRH. De
stand Instappen/uitstappen kan worden ge-
kozen wanneer het voertuig stilstaat onder
voorwaarde dat de motor nog draait en alle
portieren gesloten zijn.
• Transport - Geen controlelampjes branden.
De Transportstand wordt uitgeschakeld
wanneer de klant met het voertuig rijdt.
• Stand Tire/Jack (band/krik) - controlelamp-
jes 3 en 6 branden. De stand band/krik
wordt uitgeschakeld wanneer de klant met
het voertuig rijdt.• Stand Wheel Alignment (wieluitlijning) -
controlelampjes 3 en 4 branden. De stand
Wieluitlijning wordt uitgeschakeld wanneer
de klant met het voertuig rijdt.
SELEC-TERRAIN — INDIEN
AANWEZIG
Selec-Terrain-modus selecteren
Selec-Terrain combineert de mogelijkheden
van de voertuigregelsystemen met de be-
stuurdersinvoer om onder alle terreinomstan-
digheden de beste prestaties te verkrijgen.
Selec-Terrain schakelaar
STARTEN EN RIJDEN
184
Selec-Terrain bestaat uit de volgende stan-
den:
•Snow– Tuning ingesteld op extra stabiliteit
onder slechte weersomstandigheden. Ge-
bruik dit op de weg en in het terrein op
ondergronden met weinig tractie, zoals
sneeuw. In de stand SNOW (afhankelijk van
bepaalde gebruiksomstandigheden) kan de
transmissie de tweede versnelling gebrui-
ken (in plaats van de eerste) bij het wegrij-
den om het slippen van de wielen te mini-
maliseren. Als de auto is uitgerust met
luchtvering, is de standaardrijhoogte voor
sneeuw de normale rijhoogte (NRH).
•Auto– Volautomatische, continue vierwiel-
aandrijving kan worden gebruikt op de weg
en in het terrein. Zoekt een evenwicht tus-
sen tractie en naadloos stuurgevoel voor
verbeterd rijgedrag en optrekken in verge-
lijking met een tweewielaangedreven voer-
tuig. Indien uitgerust met luchtvering, ver-
andert de hoogte naar de normale rijhoogte
(NRH).•SAND– Kalibratie voor terreinrijden op on-
dergronden met weinig tractie, zoals zand
of nat gras. De aandrijflijn is geoptimali-
seerd voor maximale tractie. Enig slippen
kan voelbaar zijn op moeilijke ondergron-
den. De elektronische remregeling is inge-
steld om de tractieregeling van de gasklep
en wielspin te beperken. Als de auto is
uitgerust met luchtvering, is de stan-
daardrijhoogte voor zand de normale rij-
hoogte (NRH).
•MUD- Kalibratie voor terreinrijden op on-
dergronden met weinig tractie, zoals mod-
der. De aandrijflijn is geoptimaliseerd voor
maximale tractie. Enig slippen kan voel-
baar zijn op moeilijke ondergronden. De
elektronische remregeling is ingesteld om
de tractieregeling van de gasklep en wiel-
spin te beperken. Indien uitgerust met
luchtvering, verandert de hoogte naar Ter-
reinrijden 1.
•Rock– Kalibratie voor terreinrijden die al-
leen beschikbaar is in de groep 4WD LOW.
Het voertuig (indien uitgerust met luchtve-
ring) wordt verhoogd voor een betere grond-
speling. Op tractie gebaseerde tuning met
verbeterde bestuurbaarheid voor gebruiktijdens terreinrijden op ondergronden met
een hoge tractie. Gebruik voor het rijden op
obstakels zoals grote rotsen, diepe sporen,
enz. Indien uitgerust met luchtvering,
wordt de rijhoogte veranderd naar Terrein-
rijden 2. Als de Selec-Terrain-schakelaar in
de stand ROCK staat, en de tussenbak
wordt geschakeld van 4WD LOW naaf 4WD
HIGH, keert het Selec-Terrain-systeem te-
rug naar AUTO.
OPMERKING:
Schakel de afdalingsregeling of de Selec
Speed Control in voor het afrijden van steile
hellingen. Raadpleeg voor meer informatie
“Elektronische remregeling” in dit
hoofdstuk.
Berichten Display in instrumentengroep
Onder de juiste omstandigheden verschijnt
een bericht in de instrumentengroep. Raad-
pleeg de paragraaf "Display in de instrumen-
tengroep" in het hoofdstuk "Uw Instrumen-
tenpaneel leren kennen" voor meer
informatie hierover.
185
functies van Launch Control. Raadpleeg de
paragraaf "SRT-rijmodi" in het hoofdstuk
"Multimedia" in het instructieboekje voor
meer informatie.
1. Kies de schermtoets "Race Options" (op-
ties voor racen) of druk op de toets
LAUNCH op de Select-Track-schakelaar.
2. Kies de schermtoets "Launch RPM Set-
Up" (toerentalinstelling voor Launch).
Met dit scherm kunt u het toerental voor
Launch instellen voor optimaal
wegschieten/optimale tractie.
3. Druk op de schermknop "Activate Launch
Control" (Launch Control activeren), volg
de instructies op het display in de
instrumentengroep.
• Zorg ervoor dat het voertuig stilstaat.
• Zet het voertuig in de eerste versnel-
ling.
• Het stuurwiel moet recht staan.
• Het voertuig moet op een vlakke onder-
grond staan.
• Oefen remdruk uit.• Trap het gaspedaal snel in en houd het
vast om de gasklep ver open te zetten,
terwijl u het rempedaal vasthoudt. Het
motortoerental blijft op het toerental
dat werd ingesteld in het scherm
"Launch RPM set-up" (toerentalinstel-
ling voor Launch).
OPMERKING:
Er verschijnen berichten op het display in
het instrumentenpaneel om de bestuur-
der te waarschuwen als niet is voldaan
aan een of meer van de bovenstaande
voorwaarden.
4. Wanneer wordt voldaan aan de bovenge-
noemde voorwaarden, geeft het display in
het instrumentenpaneel "Release Brake"
(rempedaal loslaten).
5. Houd het voertuig in een rechte baan.
Launch Control blijft actief tot het voertuig
100 km/u (62 mph) bereikt, waarna het elek-
tronisch stabiliteitsregelsysteem (ESC) te-
rugkeert naar de normale ESC-modus.Onder de volgende omstandigheden wordt de
uitvoering van Launch Control wordt afgebro-
ken, waarbij "Launch Aborted" (wegschieten
afgebroken) in de instrumentengroep wordt
weergegeven:
• Het gaspedaal wordt losgelaten tijdens het
wegschieten.
• Het ESC-systeem detecteert dat het voer-
tuig niet meer in een rechte lijn rijdt.
• De toets "ESC OFF" wordt ingedrukt om een
het systeem naar een andere modus over te
laten schakelen.
OPMERKING:
Nadat het wegschieten is afgebroken, zal
ESC terugkeren naar de normale ESC-modus.
LET OP!
Probeer niet te schakelen als de wielen
doorslippen en geen grip hebben. Anders
kan de versnellingsbak beschadigd raken.
STARTEN EN RIJDEN
188
Richtlijnen voor gebruik op het circuit
OPMERKING:
Vanwege de extreme omstandigheden tijdens
gebruik op het gebruik, valt beschadiging of
slijtage die gepaard gaat met gebruik op het
circuit niet onder de garantie.
• Als uw voertuig is uitgerust met SRT-rijmodi
wijzigen ze de prestaties van het voertuig
onder diverse rijomstandigheden. Het
wordt aanbevolen om uw voertuig in de
modus SPORT of TRACK te zetten op het
circuit.
• Controleer voorafgaand aan elk
circuitevent/elke dag of alle vloeistoffen op
het juiste peil staan. Raadpleeg de para-
graaf "Vloeistofinhoud" in het hoofdstuk
"Technische gegevens" voor meer informa-
tie.
• Controleer voorafgaand aan elk circuitevent
of de remblokken voor en achter nog dikker
zijn dan ½ blokje. Als de remblokjes moe-
ten worden vervangen, moet u ze polijsten
voordat u op volle snelheid op het circuit
gaat rijden.OPMERKING:
Het gebruik van DOT 4-remvloeistof wordt
aanbevolen bij intensiever gebruik van het
circuit vanwege de grotere warmtecapaciteit.
• Aan het einde van elk circuitevent, is het
raadzaam om het remsysteem te ontluch-
ten, om ervoor te zorgen dat het pedaalge-
voel en het remvermogen van uw Brembo
High Performance-remsysteem te behou-
den.
• Wij raden u aan om elke rit op het circuit te
beëindigen met ten minste één afkoelronde
waarbij minimaal wordt geremd.
• Als het voertuig is uitgerust met een verwij-
derbare grille aan de voorkant, is het raad-
zaam om deze tijdens warm/heet weer te
verwijderen voor gebruik op het circuit, om
de koelende luchtstroom langs essentiële
onderdelen van de aandrijflijn en het koel-
systeem te verbeteren.
• Alle SRT-voertuigen zijn gedurende 24 uur
op het circuit getest op duurzaamheid, het
wordt echter aanbevolen om het ophan-
gingssysteem, het remsysteem, de aan-
drijfas, en de hoezen van de ½-assen na elk
circuitevent worden gecontroleerd op slij-
tage of beschadiging.• Gebruik op het circuit leidt tot hogere be-
drijfstemperaturen van de motor, de trans-
missie, de aandrijflijn en het remsysteem.
Dit kan van invloed zijn op de maatregelen
tegen geluid, trillingen en ruwheid (NVH)
die volgens het ontwerp in uw voertuig zijn
aangebracht. Mogelijk moeten nieuwe on-
derdelen worden aangebracht om het sys-
teem weer de oorspronkelijke NVH-
prestaties te laten leveren.
• Bandenspanning:
– 40 psi (276 kpa) bij warme banden,
aanbevolen 32 psi (221 kpa) voor,
30 psi (207 kpa) achter bij koude ban-
den
OPMERKING:
Wij raden aan om na elke rit op het circuit de
warme banden op een spanning van 40 psi
(276 kpa) te brengen. Aanbevolen wordt om
te beginnen met 32 psi (221 kpa) voor en
30 psi (207 kpa) achter bij koude banden, en
de spanning aan te passen op basis van de
omstandigheden van de omgeving en het cir-
cuit. De bandenspanning kan worden be-
waakt via het display in de instrumenten-
groep en dit kan helpen bij het aanpassen.
189
Dit voertuig is geüpgraded met een heavy
duty-startmotor, en verbeterde accu en an-
dere motoronderdelen om de extra mo-
torstarts aan te kunnen.
Automatische modus
De Stop/Start-functie wordt inge-
schakeld na elke normale mo-
torstart. Op dat moment activeert
het systeem de modus STOP/
START READY (Stop/Start-systeem gereed)
en, wanneer aan alle overige voorwaarden is
voldaan, activeert het vervolgens de modus
STOP/START AUTOSTOP ACTIVE (Autostop
Stop/Start-systeem actief).
Om de autostop-modus te activeren, doet u het
volgende:
•
Het systeem moet in modus STOP/START
READY (Stop/Start-systeem gereed) staan.
De melding STOP/START READY (Stop/
Start-systeem gereed) wordt weergegeven op
het display in de instrumentengroep in het
gedeelte Stop/Start. Raadpleeg de paragraaf
"Instrumentengroep" in het hoofdstuk "Uw
instrumentenpaneel leren kennen" in het in-
structieboekje voor meer informatie.
• Het voertuig moet volledig tot stilstand zijn
gebracht.
• De schakelhendel moet in een vooruitver-
snelling staan en het rempedaal moet zijn
ingetrapt.
De motor wordt uitgeschakeld, de toerentel-
ler gaat naar de nulstand en het controle-
lampje Stop/Start gaat branden om aan te
geven dat autostop is ingeschakeld. De in-
stellingen van de klant blijven gehandhaafd
wanneer de motor weer wordt gestart.
Raadpleeg de paragraaf "Stop/Start-systeem"
in het hoofdstuk "Starten en rijden" in uw
instructieboekje voor meer informatie.
Mogelijke oorzaken waarom de motor niet
automatisch stopt
Voor het uitschakelen van de motor, contro-
leert het systeem vele veiligheids- en com-
fortvoorwaarden om te controleren of hieraan
is voldaan. Op het Stop/Start-scherm van het
display in de instrumentengroep kan gede-
tailleerde informatie worden weergegeven
over de werking van het Stop/Start-systeem.
In de volgende situaties zal de motor niet
stoppen:• De veiligheidsgordel van de bestuurder is
niet vastgemaakt.
• Het bestuurdersportier is niet gesloten.
• De accutemperatuur is te hoog of te laag.
• De accu is bijna leeg.
• Het voertuig bevindt zich op een steile
helling.
• De interieurverwarming of -koeling is inge-
schakeld en er is geen acceptabele tempe-
ratuur in het interieur bereikt.
• De klimaatregeling is ingesteld op volledig
ontwasemen bij een hoge aanjagersnel-
heid.
• De klimaatregeling is ingesteld op MAX
A/C.
• De motor heeft de normale bedrijfstempe-
ratuur nog niet bereikt.
• De transmissie staat niet in een vooruitver-
snelling.
• De motorkap is geopend.
• De tussenbak van het voertuig staat in
stand 4LO.
191
• Het rempedaal is niet ingedrukt met vol-
doende druk.
Andere factoren die het gebruik van Autostop
verhinderen:
• Bediening van het gaspedaal.
• Motortemperatuur te hoog.
• 8 km/u (5 mph) drempelwaarde niet bereikt
bij vorige AUTOSTOP.
• Stuurhoek boven drempelwaarde.
• ACC is ingeschakeld en snelheid is
ingesteld.
Het is mogelijk dat meerdere malen met het
voertuig wordt gereden, zonder dat het STOP/
START-systeem de status STOP/START
READY (Stop/Start gereed) aanneemt, wan-
neer de omstandigheden extremer zijn dan
hierboven genoemd.
De motor starten in de stand autostop
In de vooruitversnelling start de motor wan-
neer het rempedaal niet is ingetrapt of het
gaspedaal wordt ingetrapt. De transmissie
wordt automatisch opnieuw ingeschakeld als
de motor opnieuw wordt gestart.Omstandigheden waarin de motor automatisch
opnieuw start in de stand autostop:
• De schakelhendel wordt uit DRIVE gezet.
• De comfortstand van de temperatuur in het
interieur wordt gehandhaafd.
• Het klimaatsysteem in volle ontwasemings-
modus is.
• De temperatuur van het klimaatsysteem of
de aanjagersnelheid wordt handmatig ver-
steld.
• De accuspanning daalt naar een te lage
waarde.
• Lage vacuümwaarde van remsysteem (bijv.
na meerdere keren na elkaar remmen).
• De schakelaar STOP/START OFF is inge-
drukt.
• Er doet zich een storing voor in het STOP/
START-systeem.
• De vierwielaandrijving is in de stand 4LO
gezet.
Het Stop/Start-systeem handmatig
uitschakelen
1. Druk op de schakelaar STOP/START OFF
(in de rij schakelaars). Het lampje in de
schakelaar dooft.
2. De melding STOP/START OFF (Stop/
Start-systeem uit) wordt weergegeven in
het gedeelte Stop/Start van het display in
de instrumentengroep. Raadpleeg de pa-
Schakelaar STOP/START OFF
STARTEN EN RIJDEN
192