QUADRA-LIFT — INDIEN AANWEZIG......... 180Omschrijving................... 180
Standen van de luchtvering.......... 182
Berichten Display in instrumentengroep . . . 183
Bediening..................... 183
SELEC-TERRAIN — INDIEN AANWEZIG....... 184Selec-Terrain-modus selecteren........ 184
Berichten Display in instrumentengroep . . . 185
SELEC-TRACK — INDIEN AANWEZIG (SRT)..... 186Custom....................... 186
Actief dempingssysteem............ 187
Launch Control— Indien aanwezig...... 187
Richtlijnen voor gebruik op het circuit.... 189
STOP/START-SYSTEEM - INDIEN AANWEZIG.... 190Automatische modus.............. 191
Mogelijke oorzaken waarom de motor niet
automatisch stopt................ 191
De motor starten in de stand autostop.... 192
Het Stop/Start-systeem handmatig
uitschakelen................... 192
Het Stop/Start-systeem handmatig
inschakelen.................... 193
Systeemstoring.................. 193
CRUISECONTROL — INDIEN AANWEZIG....... 193Activeren..................... 194
De gewenste snelheid instellen........ 194
Snelheid hervatten............... 194
Deactiveren.................... 194
ADAPTIEVE CRUISECONTROL (ACC) —
INDIEN AANWEZIG.................. 195
De functie in- of uitschakelen......... 195
Gewenste ACC-snelheid instellen....... 195
Hervatten..................... 196
Ingestelde snelheid aanpassen........ 196
Volgafstand instellen in ACC.......... 198
PARKSENSE PARKEERSENSOREN ACHTER —
INDIEN AANWEZIG................... 198
ParkSense sensoren............... 198
ParkSense waarschuwingsscherm....... 198
ParkSense in- en uitschakelen......... 199
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van
ParkSense..................... 199
PARKSENSE PARKEERSENSOREN VOOR EN
ACHTER — INDIEN AANWEZIG............ 200
ParkSense sensoren............... 201
ParkSense in- en uitschakelen......... 201
ACTIEF PARKEERHULPSYSTEEM PARKSENSE —
INDIEN AANWEZIG................... 202
Het actieve parkeerhulpsysteem ParkSense
in- en uitschakelen............... 202
RIJSTROOKDETECTIE — INDIEN AANWEZIG.... 203Werking van rijstrookdetectie.......... 203
Rijstrookdetectie in- of uitschakelen..... 204
Waarschuwingsbericht rijstrookdetectie . . . 204
Status van rijstrookdetectie wijzigen..... 205
PARKVIEW ACHTERUITRIJCAMERA — INDIEN
AANWEZIG....................... 205
BRANDSTOF TANKEN — BENZINEMOTOR...... 207
Noodontgrendeling voor brandstofvulklep . . 209
BRANDSTOF TANKEN — DIESELMOTOR....... 210Gebruik van verontreinigde brandstof
vermijden..................... 212
AdBlue
®(UREUM) — indien aanwezig . . . 212
TREKKEN VAN EEN AANHANGER........... 215Trekgewichten (maximale
aanhangergewichten) — niet-SRT....... 215
Trekgewichten (maximale
aanhangergewichten) — SRT......... 217
Trekhaakkap verwijderen
(Summit-modellen) — indien aanwezig . . . 218Trekhaakkap verwijderen (SRT-modellen) —
indien aanwezig................. 219
DE AUTO SLEPEN ACHTER EEN CAMPER...... 221Slepen van deze auto achter een ander
voertuig...................... 221
Slepen achter een camper — modellen met
tweewielaandrijving............... 222
Slepen achter een camper — Quadra-Trac I
(tussenbak met één versnelling) modellen met
vierwielaandrijving................ 222
Slepen achter een camper — Quadra–Trac
II/Quadra–Drive II modellen met
vierwielaandrijving................ 223
IN GEVAL VAN NOOD/PECH
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN........ 227
GLOEILAMPEN VERVANGEN.............. 227
Vervangingslampen............... 227
Lampen vervangen................ 229
ZEKERINGEN...................... 233Algemene informatie.............. 233
Zekeringen onder de motorkap......... 233
WIELEN VERWISSELEN EN GEBRUIK VAN DE KRIK . 240Run-flat-banden — SRT-modellen...... 240
Bergplaats krik.................. 241
Opbergruimte reservewiel........... 241
Voorbereidingen voor het opkrikken..... 241
Instructies bij opkrikken............ 242
Origineel wiel monteren............. 246
Verklaring van conformiteit........... 246
Voorzorgsmaatregelen voor gebruik van de
krik......................... 249
STARTEN MET STARTKABELS............ 250Voorbereiding voor het starten met
startkabels..................... 250
INHOUD
8
INSTRUMENTENPANEEL
Instrumentenpaneel
1 — Bedieningselementen display in instru-
mentengroep5 — Contact 8 — Klimaatregeling
2 — Schakelflippers 6 — Uconnect systeem 9 — Schakelpaneel
3 — Instrumentengroep 7 — Radiobediening 10 — Handschoenenkastje
4 — Cruisecontrol
GRAFISCHE INHOUDSOPGAVE
12
LET OP!
Als u door blijft rijden terwijl het lampje
voor de versnellingsbaktemperatuur
brandt, kan de versnellingsbak ernstig be-
schadigd of defect raken.
— Waarschuwingslampje van alarm-
systeem — indien aanwezig
Dit lampje knippert snel gedurende circa
15 seconden, wanneer het alarmsysteem
wordt ingeschakeld, en knippert vervolgens
langzaam totdat het alarmsysteem wordt uit-
geschakeld.
Gele waarschuwingslampjes
— Waarschuwingslampje Onderhoud
adaptieve cruisecontrol
Dit lampje gaat branden wanneer de ACC niet
werkt en onderhoud nodig heeft. Raadpleeg
voor meer informatie de paragraaf "Adaptieve
cruise control (ACC)" in het hoofdstuk "Star-
ten en rijden".
— Waarschuwingslampje antiblok-
keerremsysteem (ABS)
Dit waarschuwingslampje is een indicator
van het ABS-systeem. Het lampje gaat bran-
den wanneer u het contact in de stand ON/
RUN of ACC/ON/RUN zet en kan daarna nog
vier seconden blijven branden.
Als het ABS-lampje tijdens het rijden blijft of
gaat branden, wijst dit erop dat het ABS-
gedeelte van het remsysteem niet functio-
neert en dat onderhoud zo snel mogelijk moet
worden uitgevoerd. Het gewone remsysteem
zal echter normaal functioneren ervan uit-
gaande dat het waarschuwingslampje rem-
systeem niet brandt.
Wanneer het ABS-lampje niet gaat branden
als het contact in de stand ON/RUN of ACC/
ON/RUN wordt gezet, moet het remsysteem
worden gecontroleerd door een erkende dea-
ler.
— Waarschuwingslampje ESC uitge-
schakeld — indien aanwezig
Dit waarschuwingslampje geeft aan dat het
elektronisch stabiliteitsregelsysteem (ESC) is
uitgeschakeld.Telkens wanneer de contactschakelaar in de
stand ON/RUN of ACC/ON/RUN wordt gezet,
wordt het ESC-systeem ingeschakeld, ook
wanneer dit eerder werd uitgeschakeld.
Het controlelampje ESC UIT gaat branden
wanneer de tractiemodus is ingesteld op
Sport, Track of Full OFF in de rijmodi.
— Waarschuwingslampje ESC actief —
indien aanwezig
Dit waarschuwingslampje geeft aan wanneer
het elektronisch stabiliteitsregelsysteem ac-
tief is. Het controlelampje van het elektro-
nisch stabiliteitsregelsysteem (ESC) in de in-
strumentengroep gaat branden wanneer het
contact in de stand ON/RUN of ACC/ON/RUN
wordt gezet en ESC actief is. Als de motor
draait, behoort dit lampje uit te gaan. Wan-
neer het controlelampje ESC continu blijft
branden terwijl de motor draait, is een storing
gedetecteerd in het ESC-systeem. Als het
waarschuwingslampje blijft branden nadat er
verschillende keren is gestart en u meerdere
kilometers (mijlen) hebt gereden met een
snelheid hoger dan 48 km/u (30 mph), dient
85
brandstoffilter hebt afgetapt om schade aan
de motor te voorkomen. Raadpleeg tevens
een geautoriseerde dealer.
LET OP!
De aanwezigheid van water in het brand-
stofsysteemcircuit kan leiden tot ernstige
schade aan het inspuitsysteem en onregel-
matige werking van de motor. Als het con-
trolelampje brandt, neemt u dan zo snel
mogelijk contact op met een erkende dea-
ler om het systeem te ontluchten. Als de
bovenstaande aanwijzingen direct na het
tanken verschijnen, is waarschijnlijk water
in de tank gegoten: schakel de motor on-
middellijk uit en neem contact op met een
erkende dealer.
Groene controlelampjes
— Lampje Adaptieve cruisecontrol
(ACC) ingesteld met geen doel gedetecteerd
— indien aanwezig
Dit lampje gaat branden wanneer de adap-
tieve cruisecontrol is ingesteld zonder dat
een doelvoertuig is gedetecteerd. Raadpleegde paragraaf "Adaptieve cruisecontrol (ACC)
— indien aanwezig" in het hoofdstuk "Starten
en rijden" voor meer informatie.
— Lampje adaptieve cruisecontrol
(ACC) ingesteld met doel — indien aanwe-
zig
Dit wordt weergegeven wanneer de ACC is
ingeschakeld en een doelvoertuig is gedetec-
teerd. Raadpleeg de paragraaf "Adaptieve
cruisecontrol (ACC) — indien aanwezig" in
het hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer
informatie.
— Controlelampje cruisecontrol inge-
steld — indien aanwezig
Dit controlelampje gaat branden wanneer de
cruisecontrol wordt ingesteld op de gewenste
snelheid. Raadpleeg de paragraaf "Cruise-
control" in het hoofdstuk "Starten en rijden"
voor meer informatie.
— Controlelampje mistlampen vóór —
indien aanwezig
Dit controlelampje gaat branden wanneer de
mistlampen vóór zijn ingeschakeld.
— Controlelampje LaneSense (rij-
strookdetectie) — indien aanwezig
Het controlelampje van de rijstrookdetectie
brandt continu groen wanneer beide rij-
strookmarkeringen zijn gedetecteerd en het
systeem geactiveerd en gereed is voor het
geven van visuele en voelbare waarschuwin-
gen als een rijstrook onbedoeld wordt verla-
ten.
Raadpleeg de paragraaf "Rijstrookdetectie —
indien aanwezig" in het hoofdstuk "Starten en
rijden" voor meer informatie.
— Controlelampje parkeerlichten/
koplampen Aan
Dit controlelampje brandt wanneer de par-
keerlichten of koplampen zijn ingeschakeld.
— Indicatielampje sneeuwmodus SRT
Dit lampje gaat branden wanneer de sneeuw-
modus actief is.
Raadpleeg de paragraaf "Selec-Track" in het
hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer infor-
matie hierover.
91
— Controlelampje Sportmodus
Dit lampje gaat branden als de Sportmodus
actief is.
— Controlelampje sportmodus SRT
Dit lampje gaat branden als de Sportmodus
actief is.
Raadpleeg de paragraaf "Selec-Track" in het
hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer infor-
matie hierover.
— Controlelampje Stop/start actief —
indien aanwezig
Dit controlelampje gaat branden wanneer de
Stop/Start-functie zich in de modus "Auto-
stop" bevindt.
— Controlelampje sleepmodus SRT
Dit lampje gaat branden wanneer de sleep-
modus actief is.
Raadpleeg de paragraaf "Selec-Track" in het
hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer infor-
matie hierover.
— Controlelampje racemodus SRT
Dit lampje gaat branden wanneer de modus
Track actief is.
Raadpleeg de paragraaf "Selec-Track" in het
hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer infor-
matie hierover.
— Controlelampjes richtingaanwij-
zers
Wanneer de linker of rechter richtingaanwij-
zer is ingeschakeld, knippert het controle-
lampje van de richtingaanwijzer en de bijbe-
horende richtingaanwijzers knipperen.
Richtingaanwijzers kunnen worden geacti-
veerd door de multifunctionele hendel om-
laag (links) of omhoog (rechts) te bewegen.
OPMERKING:
• Er klinkt een continu geluidssignaal als de
auto verder dan 1 mijl (1,6 km) rijdt met
een ingeschakelde richtingaanwijzer.
• Als één van de richtingaanwijzers sneller
knippert dan normaal, moet u controleren
of er een gloeilampje aan de buitenkant
defect is.
Witte controlelampjes
— Lampje adaptieve cruisecontrol
(ACC) gereed — indien aanwezig
Dit lampje gaat branden wanneer het voertuig
is uitgerust met adaptieve cruisecontrol
(ACC) en deze is ingeschakeld, maar niet
ingesteld. Raadpleeg de paragraaf "Adap-
tieve cruisecontrol (ACC) — indien aanwezig"
in het hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer
informatie.
— Indicatielampje aangepaste modus
SRT
Dit lampje gaat branden wanneer de aange-
paste modus SRT actief is.
Raadpleeg de paragraaf "Selec-Track" in het
hoofdstuk "Starten en rijden" voor meer infor-
matie hierover.
— Controlelampje Hill Descent Control
(HDC) — indien aanwezig
Dit lampje geeft aan wanneer de afdalingsre-
geling (Hill Descent Control; HDC) is inge-
schakeld. Het lampje blijft branden als HDC
is ingeschakeld. HDC kan alleen worden in-UW INSTRUMENTENPANEEL LEREN KENNEN
92
— Controlelampje cruisecontrol ge-
reed
Dit lampje gaat branden wanneer de cruise-
control is ingeschakeld, maar niet is inge-
steld. Raadpleeg de paragraaf "cruisecontrol
— indien aanwezig" in het hoofdstuk "Starten
en rijden" voor meer informatie.
— Controlelampje Selec Speed Con-
trol — indien aanwezig
Dit lampje brandt wanneer Selec Speed Con-
trol is ingeschakeld.
Om "Selec Speed Control" te activeren dient
de vierwielaandrijving (4WD) in de stand Low
te staan en drukt u op de knop op het instru-
mentenpaneel.
OPMERKING:
Als het voertuig niet in 4WD Low staat, wordt
de melding "To Enter Selec-Speed Shift to
4WD Low" (schakel naar 4WD Low om Selec-
Speed te activeren) op het display in de
instrumentengroep weergegeven.
— Indicatielampje valetfunc-
tie SRT
Dit lampje gaat branden als de Valetfunctie
actief is.
Blauwe controlelampjes
— Controlelampje grootlicht
Dit controlelampje gaat branden om aan te
geven dat het grootlicht is ingeschakeld. Als
het dimlicht is ingeschakeld, duwt u de mul-
tifunctionele hendel naar voren (naar de voor-
kant van het voertuig) om het grootlicht in te
schakelen. Trek de multifunctionele hendel
naar achteren (naar de achterkant van het
voertuig) om het grootlicht uit te schakelen.
Wanneer het grootlicht is uitgeschakeld, trekt
u de hendel naar u toe om het grootlicht
tijdelijk in te schakelen, of te "knipperen".
BOORDDIAGNOSESYSTEEM
— OBD II
Uw auto is uitgerust met een geavanceerd
diagnosesysteem genaamd OBD II (On-Board
Diagnostic II). Dit systeem bewaakt de pres-
taties van de regelsystemen voor uitlaatgase-missie, de motor en de versnellingsbak. Als
deze systemen correct werken, zal uw auto
uitstekende prestaties leveren, brandstof be-
sparen en lage emissiewaarden hebben die
aan de strengste eisen voldoen.
Wanneer een bepaald systeem onderhoud of
reparatie nodig heeft, schakelt het OBD II
systeem het storingslampje in. Bovendien zal
het diagnosecodes en andere hulpinformatie
voor de monteur opslaan in een geheugen.
Hoewel u dan meestal nog met het voertuig
kunt rijden en niet gesleept hoeft te worden,
dient u toch zo spoedig mogelijk een erkende
dealer te bezoeken voor service.
LET OP!
• Als u lange tijd blijft rijden met een
brandend storingslampje, kan het emis-
sieregelsysteem verder beschadigd ra-
ken. Het kan ook van invloed zijn op het
brandstofverbruik en het rijgedrag. De
auto vereist onderhoud om emissietests
te kunnen uitvoeren.
• Als het lampje knippert wanneer de mo-
tor draait, zal de katalysator vrij snel
UW INSTRUMENTENPANEEL LEREN KENNEN
94
• Cruise/FCW Unavailable Service Required
(cruisecontrol/FCW niet beschikbaar, on-
derhoud noodzakelijk)
Dit geeft aan dat er een interne systeemsto-
ring is. Hoewel u nog steeds met de auto kunt
rijden, dient u het systeem te laten controle-
ren door een erkende dealer.
Bandenspanningscontrolesysteem
OPMERKING:
Voor voertuigen met run-flat-banden — wan-
neer het bandenspanningscontrolesysteem
een bandenspanning aangeeft van 14 psi
(96 kPa) of lager, dient u altijd de banden-
spanning te controleren en de band zo snel
mogelijk te vervangen. Bij een spanning van
14 psi (96 kPa) of lager verkeert de band in
de run-flat-modus. In dat geval is het raad-
zaam een maximale rijsnelheid van 50 mph
(80 km/u) aan te houden en maximaal
50 mijl (80 km) af te leggen. De fabrikant
raadt af de run-flat-modus te gebruiken bij
het rijden van een volledig beladen auto of bij
het trekken van een aanhanger.Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor te lage banden-
spanning op basis van de op de sticker ver-
melde bandenspanning (koud).
De bandenspanning varieert met de tempera-
tuur met ongeveer 1 psi (7 kPa) voor elke
6,5 °C (12 °F). Dat betekent dat de banden-
spanning afneemt wanneer de buitentempe-
ratuur daalt. De bandenspanning moet altijd
worden gemeten en ingesteld wanneer de
banden "koud" zijn. De banden zijn "koud" als
ten minste drie uur niet met de auto is gere-
den of als minder dan 1 mijl (1,6 km) is
gereden na een periode van drie uur stilstaan.
Raadpleeg de paragraaf "Banden" in het hoofd-
stuk "Service en onderhoud" voor informatie
over hoe de autobanden correct op spanning
moeten worden gebracht.De bandenspanning
neemt ook toe tijdens het rijden. Dit is nor-
maal en betekent niet dat de spanning moet
worden verlaagd.
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt de bestuurder voor lage bandenspan-
ning als de bandenspanning om welke redendan ook tot onder de waarschuwingsgrens
daalt, ook als gevolg van lage temperaturen of
natuurlijk spanningsverlies van de band.
Het bandenspanningscontrolesysteem blijft
de bestuurder waarschuwen zolang de toe-
stand onveranderd blijft, en schakelt pas uit
wanneer de bandenspanning gelijk is aan of
hoger is dan de aanbevolen waarden (koud)
op het bandenspanningsplaatje. Zodra het
bandenspanningslampje gaat branden, dient
u de betreffende band(en) op te pompen tot
de aanbevolen spanning voor koude banden.
Als dat is gebeurd, gaat het waarschuwings-
lampje van het bandenspanningscontrolesys-
teem uit.
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 28 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het bandenspan-
ningslampje wordt uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt en
het bandenspanningslampje gaat uit zodra
de nieuwe bandenspanning is doorgegeven.
115
ragraaf "Instrumentengroep" in het hoofd-
stuk "Uw instrumentenpaneel leren ken-
nen" in het instructieboekje voor meer
informatie.
3. Bij de volgende stop van het voertuig
(nadat het STOP/START-systeem is uitge-
schakeld) zal de motor niet worden
uitgeschakeld.
4. Het STOP/START-systeem schakelt elke
keer zelfstandig weer in wanneer het con-
tact uit- en weer ingeschakeld wordt.
Het Stop/Start-systeem handmatig
inschakelen
Druk op de schakelaar STOP/START OFF (in
de rij schakelaars). Het lampje in de schake-
laar dooft.
Raadpleeg voor uitgebreide informatie over
het Stop/Start-systeem de paragraaf "Stop/
Start-systeem" in het hoofdstuk "Starten en
rijden" van uw instructieboekje.
Systeemstoring
Wanneer zich in het STOP/START-systeem
een storing voordoet, zal het systeem de mo-
tor niet uitschakelen. In het display in de
instrumentengroep wordt de melding "SER-
VICE STOP/START SYSTEM” (onderhoud
Stop/Start-systeem) weergegeven. Raadpleeg
de paragraaf "Display in de instrumenten-
groep" in het hoofdstuk "Uw Instrumentenpa-
neel leren kennen" voor meer informatie.
Als in het display in de instrumentengroep de
melding "SERVICE STOP/START SYSTEM"
wordt weergegeven, moet u het systeem laten
controleren door een erkende dealer.
CRUISECONTROL — INDIEN
AANWEZIG
Indien ingeschakeld neemt de cruisecontrol
bij snelheden boven 32 km/u (20 mph) de
werking van het gaspedaal over.
De knoppen voor de cruisecontrol bevinden
zich aan de rechterzijde van het stuur.OPMERKING:
Om de correcte werking te waarborgen, is de
cruisecontrol zodanig ontworpen dat het sys-
teem wordt uitgeschakeld als u gelijktijdig
Cruisecontrol-schakelaars
1 — Druk op Cancel
2 — Druk op Set (+)/Accel
3 — Druk op Resume
4 — Druk op On/Off
5 — Druk op Set (-)/Decel
193