
76
Rijden
Werking 
 
Als u het rempedaal en het koppelingspedaal 
hebt ingetrapt, hebt u zodra u het rempedaal 
loslaat ongeveer 2 seconden de tijd om gas te 
geven en weg te rijden, zonder dat het voertuig 
de helling af begint te rollen.
Wanneer u wegrijdt, wordt deze functie meteen 
automatisch uitgeschakeld; laat het rempedaal 
geleidelijk omhoog komen. U kunt dan het 
mechanische geluid horen dat typisch is voor het 
uitschakelen van de remmen; dit betekent dat 
het voertuig gaat rijden. 
Verlaat het voertuig niet in de korte 
periode dat de Hill Start Assist in werking 
is.
Als u het voertuig moet verlaten terwijl 
de motor draait, schakel de parkeerrem 
handmatig in en controleer of het lampje van 
de parkeerrem brandt.
De Hill Start Assist wordt uitgeschakeld:
–  als u het koppelingspedaal laat opkomen,
–  als de parkeerrem wordt aangetrokken,
–  als de motor wordt afgezet,
–  als de motor afslaat.
Storing
In het geval van een storing in het 
systeem gaat dit verklikkerlampje branden 
in combinatie met een geluidssignaal en een 
melding ter bevestiging op het display. Laat het 
systeem controleren door het CITROËN-netwerk 
of door een gekwalificeerde werkplaats.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem controleert automatisch de 
bandenspanning tijdens het rijden.
Zodra het voertuig rijdt, controleert het systeem 
permanent de spanning van de vier banden.
In het ventiel van elke band (met uitzondering 
van het reservewiel) is een spanningssensor 
gemonteerd.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra er 
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of 
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is 
niet meer dan een hulpmiddel, wat 
betekent dat de bestuurder ondanks dit 
systeem altijd zelf goed moet opletten.
Ondanks dit systeem moet u de 
bandenspanning regelmatig controleren (ook 
die van het reservewiel). Doe dit ook voordat 
u een lange rit gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning, 
vooral onder zware omstandigheden (zware 
belading, hoge snelheden, een lange rit):
–  is slecht voor de wegligging,
–  verlengt de remweg,
–  veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de 
banden,
–  verhoogt het gemiddelde brandstofverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning 
voor uw voertuig vindt u op de sticker 
met de bandenspanningswaarden.
De bandenspanning moet worden 
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (het 
voertuig staat langer dan een uur stil of er is 
minder dan 10 km gereden met een beperkte 
snelheid). Onder andere omstandigheden 
moet de bandenspanning ten opzichte van de 
spanning op de sticker met 0,3 bar worden 
verhoogd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer 
informatie over de  identificatie, waaronder 
de bandenspanningssticker.
U kunt de meeteenheid waarin de 
bandenspanning wordt weergegeven 
configureren door op de toets  MODE te drukken: 
selecteer vervolgens de eenheid psi, bar of kPa 
in het menu "Meeteenheid bandenspanning".
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer 
informatie over de  configuratie van het 
voertuig (MODE).
Waarschuwing te lage 
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit 
waarschuwingslampje blijft branden in 
combinatie met een geluidssignaal en, 
afhankelijk van de uitvoering, een melding.
Wanneer er aan afwijking aan slechts één van 
de banden wordt waargenomen, wordt deze 
aangegeven met een symbool of een melding, 
afhankelijk van de uitvoering.
►  Verminder onmiddellijk uw snelheid en 
vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig 
remmen.
►  Zet de auto zo snel mogelijk stil op een 
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd 
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele 
controle.
►  Controleer als u een compressor in 
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de 
bandenreparatieset) de spanning van de vier 
banden als deze zijn afgekoeld.
►  Rijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is 
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.  

77
Rijden
6selecteer vervolgens de eenheid psi, bar of kPa 
in het menu "Meeteenheid bandenspanning".
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer 
informatie over de  configuratie van het 
voertuig (MODE).
Waarschuwing te lage 
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit 
waarschuwingslampje blijft branden in 
combinatie met een geluidssignaal en, 
afhankelijk van de uitvoering, een melding.
Wanneer er aan afwijking aan slechts één van 
de banden wordt waargenomen, wordt deze 
aangegeven met een symbool of een melding, 
afhankelijk van de uitvoering.
►  Verminder onmiddellijk uw snelheid en 
vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig 
remmen.
►  Zet de auto zo snel mogelijk stil op een 
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd 
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele 
controle.
►  Controleer als u een compressor in 
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de 
bandenreparatieset) de spanning van de vier 
banden als deze zijn afgekoeld.
►  Rijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is 
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
►  Gebruik in het geval van een lekke band 
de bandenreparatieset of het reservewiel 
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing wordt weergegeven 
zolang de desbetreffende band(en) niet 
op spanning is (zijn) gebracht, is (zijn) 
gerepareerd of is (zijn) vervangen.
Storing
Als dit verklikkerlampje knippert en  vervolgens permanent brandt in 
combinatie met het branden van het 
verklikkerlampje Service en, afhankelijk van de 
uitvoering, de weergave van een melding, duidt 
dit op een storing in het systeem.
In dat geval wordt de bandenspanning niet meer 
gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook 
weergegeven als een of meerdere wielen 
niet zijn voorzien van een sensor.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een 
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te 
laten controleren of monteer na reparatie van 
de lekke band het oorspronkelijke wiel, dat is 
voorzien van een sensor.
Pneumatische ophanging 
 
Als uw voertuig is voorzien van een 
pneumatische ophanging, dan kunt u de hoogte 
van de achterste dorpel aanpassen zodat u 
gemakkelijker kunt laden en lossen.
 
 
 
 
Dit systeem heeft een normale dorpelhoogte en 
3 hogere standen (van +1 tot en met +3) en 3 
lagere standen (van -1 tot en met -3). Elk niveau 
wordt op het display van het instrumentenpaneel 
weergegeven.  

79
Rijden
6Parkeerhulpsystemen
De bestuurder moet voorafgaand aan en 
tijdens het manoeuvreren altijd en met name 
met behulp van de spiegels de omgeving van 
de auto in de gaten houden.
Radar
De werking van de radar en de 
bijbehorende functies kan negatief worden 
beïnvloed door de opeenhoping van vuil 
(stof, modder, ijs enz.) of door bepaalde 
weersomstandigheden (zware regenval, 
sneeuw) wanneer de bumper beschadigd is.
Neem contact op met het CITROËN-netwerk 
of een gekwalificeerde werkplaats alvorens 
de voorbumper te spuiten of de lak ervan bij 
te werken. Bepaalde laksoorten kunnen de 
werking van de radar beïnvloeden.
Rijhulpcamera
Deze camera en bijbehorende functies 
werken mogelijk minder goed of helemaal 
niet als het gedeelte van de voorruit vóór 
de camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt 
met sneeuw, beschadigd of bedekt met een 
sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden 
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware 
regenval, dichte mist, sneeuw) en 
verblinding (koplampen van tegenliggers, 
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek, 
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen 
tussen schaduw en licht) kunnen ook de 
detectieprestaties negatief beïnvloeden.
Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem 
contact op met een CITROËN-dealer of 
gekwalificeerde werkplaats om de camera 
opnieuw te laten kalibreren; de werking 
van de bijbehorende systemen kan worden 
onderbroken.
Overige camera’s
De op het touchscreen of het 
instrumentenpaneel weergegeven beelden 
van de camera('s) kunnen door het reliëf 
worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, of bij 
zonnig weer of onvoldoende omgevingslicht 
kan het beeld donkerder en minder 
contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze 
in werkelijkheid zijn.
Sensoren
De werking van de sensoren en de 
bijbehorende functies kan worden verstoord 
door omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld 
luidruchtige voertuigen en machines (zoals 
vrachtwagens of drilboren), door de ophoping 
van sneeuw of dode bladeren op de weg of bij 
beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de 
achteruitversnelling geeft een geluidssignaal 
(lange pieptoon) aan dat de sensoren 
mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde 
of achterzijde van de auto kan de 
sensorinstellingen verstoren, hetgeen niet 
altijd door het systeem wordt vastgesteld: de 
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect 
zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die 
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun 
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel 
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet 
meer gedetecteerd als ze zich in de dode 
hoek van het detectiebereik van de sensoren 
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen 
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden 
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoudscontroles
Reinig de bumpers, de spiegels en het 
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd tijdens het wassen van de auto het 
uiteinde van de hogedrukspuit op minimaal 
30 cm van de radar, sensoren en camera's.
Matten
Het gebruik van matten die niet door 
CITROËN zijn goedgekeurd, kan de 
bediening van de snelheidsbegrenzer of de 
snelheidsregelaar hinderen.  

88
Rijden
Status van het 
waarschuwings-
lampje in de toets Melding op het display
Status van het symbool 
op het display Geluidssignaal
Betekenis
Uit Lane Departure Warning 
System ingeschakeld Waarschuwingslampjes
 
 
en 
 
vast branden-
Het systeem wordt ingeschakeld, maar er 
wordt niet aan de voorwaarden voor gebruik 
voldaan. 
Uit Lane Departure Warning 
System ingeschakeld -
-Het systeem wordt geactiveerd en er wordt 
aan de voorwaarden voor gebruik voldaan: het 
systeem kan ook geluidssignalen en visuele 
waarschuwingen geven. 
Uit -  Waarschuwingslampje en 
controlelampje
 
 
of 
 
knippert Ja
Het systeem is ingeschakeld en herkent de 
voorwaarden voor gebruik: het geeft aan dat 
de afstand tot de rijstrookmarkering links of 
rechts groter wordt.
Aan Lane Departure Warning 
System ingeschakeld -
NeeHet systeem is handmatig uitgeschakeld.
dodehoekbewaking met 
detectie aanhanger
Lees de algemene adviezen over het gebruik 
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
 
 
Dit systeem werkt met sensoren op de zijkanten 
van de achterbumper, die de dode hoek in de 
gaten houden. 
Het waarschuwt de bestuurder voor andere 
voertuigen (zoals auto's, vrachtwagens en 
motoren) op plekken waar de bestuurder ze niet 
kan zien, tijdens voor- en achteruitrijden. 
Als er een aanhanger aan het voertuig is 
gekoppeld, wordt het detectiegebied vergroot 
met de lengte van de aanhanger.
 
   

89
Rijden
6dodehoekbewaking met 
detectie aanhanger
Lees de algemene adviezen over het gebruik 
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
 
 
Dit systeem werkt met sensoren op de zijkanten 
van de achterbumper, die de dode hoek in de 
gaten houden. 
Het waarschuwt de bestuurder voor andere 
voertuigen (zoals auto's, vrachtwagens en 
motoren) op plekken waar de bestuurder ze niet 
kan zien, tijdens voor- en achteruitrijden. 
Als er een aanhanger aan het voertuig is 
gekoppeld, wordt het detectiegebied vergroot 
met de lengte van de aanhanger.
 
 
In de buitenspiegel aan de zijde waar 
dat voertuig zich bevindt, gaat er een 
waarschuwingslampje  branden. Afhankelijk 
van de configuratie kan er een geluidssignaal 
klinken.
Inschakelen/uitschakelen
De functie kan worden in- of 
uitgeschakeld met de toets  MODE in het 
menu Dode hoek.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer 
informatie over de  configuratie van het 
voertuig (MODE).
Er zijn twee mogelijkheden voor inschakelen:
–  VISUEEL: visuele waarschuwing. Onder 
het rijden gaat er in de buitenspiegel aan 
de zijde waar dat voertuig zich bevindt een 
waarschuwingslampje branden. 
–  VISUEEL en GELUID : visuele en hoorbare 
waarschuwing. Onder het rijden gaat er in 
de buitenspiegel aan de betreffende zijde 
een waarschuwingslampje branden. Als de 
richtingaanwijzer wordt ingeschakeld aan de 
zijde waar het voertuig is gedetecteerd, klinkt er 
een geluidssignaal. 
Wanneer het voertuig wordt gestart, gaat er in 
elke spiegel een waarschuwingslampje branden 
om aan te geven dat het systeem is geactiveerd.
De status van het systeem blijft na het afzetten 
van het contact in het geheugen opgeslagen.
Achteruitversnelling 
 
Het systeem helpt de bestuurder bij achteruit 
rijden (bijvoorbeeld wanneer hij of zij achteruit uit 
een parkeerplaats rijdt).
Het detecteert voertuigen die links of rechts 
van het voertuig rijden bij een snelheid tussen 
ongeveer 1 en 35 km/u. 
Wanneer er een voertuig wordt gedetecteerd, 
gaat er een waarschuwingslampje in de spiegel 
aan de betreffende zijde branden en klinkt er een 
geluidssignaal. 
Aanhangerdetectie
Het systeem detecteert de aanwezigheid en 
lengte van een aanhanger. Het detectiegebied 
van het voertuig in dode hoeken wordt verlengd 
met de lengte van de aanhanger. 
De detectiemodus voor de aanhanger 
wordt met de toets MODE ingeschakeld.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer 
informatie over de  configuratie van het 
voertuig (MODE).  

93
Rijden
6– De rijsnelheid is niet hoger dan 80 km/h 
wanneer een stilstaand voertuig wordt 
gedetecteerd.
–  De rijsnelheid ligt tussen 5 en 85 km/h 
wanneer een bewegend voertuig wordt 
gedetecteerd.
Dit lampje knippert (gedurende ongeveer 
10 seconden) als de functie ingrijpt op het 
remsysteem.
Bij auto's met een handgeschakelde 
versnellingsbak kan de motor afslaan als de 
auto door het automatische noodremsysteem tot 
stilstand wordt gebracht.
De bestuurder kan op elk gewenst 
moment de controle over de auto 
overnemen door een ferme stuurbeweging te 
maken en/of het gaspedaal in te trappen.
Als de functie in werking is, kunnen er  lichte trillingen voelbaar zijn in het 
rempedaal.
Als de auto volledig tot stilstand is gekomen, 
blijven de remmen automatisch 1 tot 2 
seconden geactiveerd.
Storing
Bij een storing in het systeem wordt u 
gewaarschuwd door het permanent 
branden van dit lampje in combinatie met een 
melding en een geluidssignaal. Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een 
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te 
laten controleren.
Als deze lampjes gaan branden  nadat de motor is afgezet en weer 
gestart, raadpleeg dan het CITROËN-netwerk of 
een gekwalificeerde werkplaats om het systeem 
te laten controleren.
Parkeerhulp achter met 
geluidssignalen
Lees de algemene adviezen over het gebruik 
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
 
 
Dit systeem (waar aanwezig) bestaat uit 4 
naderingssensoren in de achterbumper. 
Ze detecteren alle obstakels, zoals personen, 
voertuigen, bomen en hekken, achter het 
voertuig terwijl het voertuig rijdt. 
Bepaalde obstakels die aan het begin 
van de manoeuvre werden gedetecteerd, 
worden aan het einde van de manoeuvre  niet meer waargenomen als ze zich in de 
dode hoek tussen en onder de sensoren 
bevinden. Voorbeelden: paaltjes, pionnen bij 
wegwerkzaamheden of voorwerpen op de stoel.
De parkeerhulp achter kan in combinatie met 
een achteruitrijcamera werken.
Inschakelen
►  Schakel de achteruitversnelling in met de 
schakelhendel.
 
 
Een geluidssignaal geeft de afstand tot het 
obstakel aan. Hoe dichter het voertuig bij het 
obstakel komt, hoe korter de tijd tussen de 
geluidssignalen is.
Als het voertuig minder dan ongeveer 30 
centimeter van het obstakel is verwijderd, is het 
geluidssignaal continu hoorbaar.
Afzetten
►  Schakel de transmissie van achteruit naar 
neutraal.   

124
In geval van pech
Zekeringen rechterstijl
► Maak het deksel los.
Sluit het deksel na de werkzaamheden 
zorgvuldig.
 
Zekeringen dashboard links
►  Verwijder de schroeven en kantel de 
behuizing om bij de zekeringen te komen.
 
 
Zekeringen A (ampère)Functie
12 7,5Dimlicht rechts
13 7,5Dimlicht links
32 7,5Verlichting interieur (+ accu)
34 7,5Verlichting interieur minibus - alarmknipperlichten
36 10Audiosysteem - Bediening airconditioning - Alarm - Tachograaf- Onderbreking accuvoeding computer - 
Programmeereenheid extra verwarming (+ accu)
37 7,5Contact remlichten - Derde remlicht - Instrumentenpaneel (+ sleutel)
38 20Centrale vergrendeling portieren (+ accu)
42 5ABS-sensor en computer - ASR-sensor - DSC-sensor - Contact remlichten
43 20Motor ruitenwissers (+ sleutel)
47 20Motor elektrische ruitbediening bestuurderszijde
48 20Motor elektrische ruitbediening passagierszijde  

125
In geval van pech
8ZekeringenA (ampère)Functie
49 5Computer parkeerhulp - Audiosysteem - Stuurkolomschakelaars - Bedieningspanelen midden en zijka\
nt - 
Extra bedieningspaneel - Onderbreking accuvoeding computer (+ sleutel)
50 7,5Computer airbags en voorspanners
51 5Tachograaf - Computer stuurbekrachtiging - Airconditioning - Achteruitrijlichten - Watersensor 
dieselbrandstoffilter - Stroommeter (+ sleutel)
53 7,5Instrumentenpaneel (+ accu)
90 7,5Groot licht links
91 7,5Groot licht rechts
92 7,5Mistlampen links
93 7,5Mistlampen rechts
Zekeringen rechterstijl
► Maak het deksel los.
Sluit het deksel na de werkzaamheden 
zorgvuldig.