
54
Elektrisch uitklappen
De spiegels worden weer elektrisch uitgeklapt 
zodra de auto ontgrendeld wordt met de 
afstandsbediening of de sleutel. Trek als 
de spiegels zijn ingeklapt met behulp van 
de schakelaar A de schakelaar naar de 
middenstand.Het automatisch in- en uitklappen van 
de buitenspiegels bij het vergrendelen/
ontgrendelen kan worden gedeactiveerd. 
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een 
gekwalificeerde werkplaats.
Indien nodig kunt u
  de buitenspiegels 
handmatig inklappen.
Buitenspiegels met 
ver warming
F Druk op de toets van de  achterruitverwarming. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor 
meer informatie over het ontwasemen en 
ontdooien van de achterruit
.
Binnenspiegel
De binnenspiegel is voorzien van een 
antiverblindingsstand waardoor de spiegel 
donkerder wordt en de bestuurder minder hinder 
onder vindt van bijvoorbeeld de zon en van de 
koplampen van achteropkomend verkeer.
Handbediende uitvoering
Afstellen
F
 S tel de spiegel af zoals deze in de dagstand 
staat.
Dag-/nachtstand
" Elektrochromatische " 
binnenspiegel
F Trek aan het hendeltje om de spiegel in de 
nachtstand te zetten.
F
 
D
 uw het hendeltje naar voren om de spiegel 
terug te zetten in de dagstand. Dankzij een sensor die de hoeveelheid licht die 
vanaf de achterzijde van de auto op de spiegel 
valt meet, gaat de binnenspiegel geleidelijk en 
automatisch over van de dag- in de nachtstand.
Zodra de achteruitversnelling wordt 
ingeschakeld, wordt de spiegel in de 
dagstand gezet voor een maximaal zicht 
naar achteren.
Observatiespiegel achterste inzittenden
De observatiespiegel in aangebracht boven 
de binnenspiegel. Met deze spiegel kunt u   de 
achterpassagiers observeren en hen tijdens 
gesprekken aankijken zonder achterom 
te moeten kijken of de binnenspiegel te 
hoeven verstellen. De spiegel kan eenvoudig 
verwijderd worden om verblinding van 
achteropkomend verkeer te voorkomen. 
Ergonomie en comfort  

79
Instructies
Neem voor een optimale werking van deze 
systemen de volgende gebruiksadviezen in 
acht:
F 
L
 et erop dat voor een gelijkmatige 
verdeling van de lucht naar het 
interieur de uitstroomopening 
onder de voorruit, de verschillende 
luchtkanalen, ventilatieroosters en 
overige uitstroomopeningen alsmede de 
ventilatieopening achterin vrij blijven.
F
 
D
 ek de zonnesensor boven in de voorruit 
niet af; deze wordt gebruikt voor het 
regelen van het airconditioningssysteem.
F
 
Z
 et de airconditioning minstens één tot 
twee keer per maand 5
  tot 10   minuten 
aan om het systeem in per fecte staat te 
houden.
F
 
O
 m te voorkomen dat de ruiten beslaan en 
de luchtkwaliteit in het interieur achteruit 
gaat, dient u
  het systeem niet te lang uit 
te schakelen en langdurig gebruik van het 
luchtrecirculatiesysteem tijdens het rijden 
te vermijden.
F
 
C
 ontroleer regelmatig de staat van het 
interieurfilter en laat de filterelementen 
periodiek vervangen.
Wij raden u
 
een gecombineerd interieurfilter 
aan. Dankzij het toegevoegde speciale 
actieve middel draagt het bij tot een 
gezuiverde lucht voor de inzittenden en  een schoon interieur (vermindering van 
allergische reacties, onaangename geuren en 
vetaanslag).
F
 
L
 aat de airconditioning regelmatig 
controleren volgens de aanbevelingen in 
het garantie- en onderhoudsboekje, om 
het systeem in per fecte staat te houden.
F
 
G
 ebruik de airconditioning niet als deze 
niet koelt en raadpleeg het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde 
werkplaats.
Bij een zware belasting van de motor (trekken 
van een aanhanger op een steile helling 
bij een hoge buitentemperatuur) kan de 
airconditioning tijdelijk worden uitgeschakeld 
voor een optimale trekkracht van de motor. Als de auto lange tijd in de zon heeft 
gestaan en de temperatuur in het 
interieur hoog is opgelopen, zet dan de 
ruiten enige tijd open.
Zorg er voor dat de aanjagersnelheid 
voldoende hoog is ingesteld, zodat de 
lucht in het interieur goed ver verst wordt.
Het airconditioningssysteem is chloor vrij 
en is niet schadelijk voor de ozonlaag.
Stop & Star t
De verwarmings- en 
airconditioningssystemen werken alleen 
als de motor draait.
Als u
  het thermische comfort in de auto op 
het door u
 
gewenste niveau wilt houden, 
kunt u
  tijdelijk de functie Stop & Start 
uitschakelen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor 
meer informatie over het Stop & Star t -
systeem. Condensvorming door de airconditioning 
kan ertoe leiden dat zich een klein plasje 
water onder de auto vormt. Dit is een 
normaal verschijnsel. 
3 
Ergonomie en comfort  

82
Als de verlichting ingeschakeld blijft
Als het contact is afgezet, de verlichting 
handmatig is ingeschakeld en een van de 
voorportieren wordt geopend, klinkt een 
geluidssignaal om aan te geven dat de 
verlichting nog brandt.
Het geluidssignaal stopt zodra de 
verlichting wordt uitgeschakeld.
Als het contact wordt afgezet, wordt 
de verlichting gedoofd, maar kunt u  de 
verlichting altijd weer inschakelen met de 
lichtschakelaar.
Reizen naar het buitenland  
Wanneer u   uw auto gaat gebruiken in een 
land waarin het verkeer aan de andere 
kant van de weg rijdt, moet de afstelling 
van de koplampen worden gewijzigd om te 
voorkomen dat tegemoetkomend verkeer 
wordt verblind.
Neem contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Bij helder of regenachtig weer, zowel 
overdag als 's nachts, is het gebruik 
van de mistlampen vóór en de 
mistachterlichten niet toegestaan. Ze zijn 
onder deze omstandigheden namelijk 
verblindend voor medeweggebruikers. 
Gebruik de mistlampen vóór en de 
mistachterlichten uitsluitend bij mist of 
sneeuwval.
Onder deze weersomstandigheden 
dient u
  de mistlampen en het dimlicht 
handmatig in te schakelen, omdat de 
zonlichtsensor voldoende licht kan 
waarnemen.
Zet de mistlampen uit zodra ze niet meer 
nodig zijn.
Kijk nooit van dichtbij in de lichtstralen van 
de led-koplampen. U kunt daarbij ernstig 
oogletsel oplopen.Richtingaanwijzers 
(knipperen)
Drie keer knipperen
F Beweeg de schakelaar kort omhoog  of omlaag, zonder deze door de 
weerstand te drukken. De desbetreffende 
richtingaanwijzers zullen drie keer 
knipperen.
F
 
L
 inks: beweeg de lichtschakelaar omlaag 
voorbij het weerstandspunt.
F  
R
 echts: beweeg de lichtschakelaar omhoog 
voorbij het weerstandspunt. 
Verlichting en zicht  

83
F Draai de ring in een andere stand. Het 
uitschakelen van de functie wordt bevestigd 
door een melding.
Storing
Bij een storing in de lichtsensor 
gaat de verlichting branden, wordt 
dit pictogram weergegeven op het 
instrumentenpaneel in combinatie met 
een geluidssignaal en/of een melding.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk 
of een gekwalificeerde werkplaats.
Als de lichtsensor bij mist of sneeuw voldoende 
licht waarneemt, wordt de verlichting niet 
automatisch ingeschakeld.
Dek de met de regensensor gecombineerde 
lichtsensor, die zich op het dashboard of 
aan de bovenzijde van de voorruit achter de 
binnenspiegel (afhankelijk van uitrustingsniveau) 
bevindt, niet af. De aan de sensor gekoppelde 
functies worden dan niet meer bediend.
Dagrijverlichting/
parkeerlichten
Deze verlichting vóór worden automatisch 
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
De verlichting doet dienst als:
-
 D
agrijverlichting (lichtschakelaar in de stand 
" AUTO " bij voldoende omgevingslicht).
-
 
P
 arkeerlicht (lichtschakelaar in de stand 
" AUTO " bij weinig omgevingslicht of in de 
stand "Parkeerlichten" of in de stand "Dim-/
grootlicht").
Bij de verlichting overdag hebben de leds 
een grotere lichtsterkte.
Parkeerlichten
Automatische verlichting
Met behulp van een zonlichtsensor 
schakelen bij onvoldoende omgevingslicht de 
kentekenplaatverlichting, de parkeerlichten en 
het dimlicht automatisch in. Bij neerslag kan 
de verlichting gelijktijdig met het automatisch 
inschakelen van de ruitenwissers vóór worden 
ingeschakeld.
De verlichting schakelt automatisch uit als 
er voldoende omgevingslicht is of nadat de 
ruitenwissers zijn uitgeschakeld.
F
 
D
 raai de ring in de stand " AUTO". Het 
activeren van de functie wordt bevestigd 
door een melding. De zijkant van de auto wordt gemarkeerd door 
het inschakelen van de parkeerlichten aan de 
kant van het verkeer.
F
 
A
 fhankelijk van de uitvoering: duw de 
lichtschakelaar binnen één minuut na het 
afzetten van het contact omhoog of omlaag 
om de parkeerlichten aan de kant van het 
verkeer in te schakelen (voorbeeld: rechts 
van de weg parkeren: lichtschakelaar 
omlaag duwen; parkeerlichten links gaan 
branden).
Het inschakelen wordt bevestigd door een 
geluidssignaal en het branden van het lampje 
van de desbetreffende richtingaanwijzer op het 
instrumentenpaneel.
Zet om de parkeerlichten uit te schakelen de 
lichtschakelaar in de middelste stand.
4 
Verlichting en zicht  

89
F De ruitenwissers worden verticaal geplaatst als binnen de minuut na het uitschakelen van 
het contact de ruitenwisserschakelaar wordt 
bediend.
F
 
G
 a verder naar de gewenste procedure of naar 
het vervangen van de ruitenwisserbladen.
Na het monteren van een 
ruitenwisserblad vóór
F Zet het contact aan en bedien de  ruitenwisserschakelaar om de ruitenwissers 
weer in de oorspronkelijke stand te zetten.
Ruitenwisserbladen 
ver vangen
Verwijderen/aanbrengen aan de voorzijde
Raak het ruitenwisserblad niet aan; u kunt 
daarbij onherstelbare schade veroorzaken.
Laat de ruitenwissers niet los tijdens het 
verplaatsen; kans op beschadiging van de 
voorruit!
F Reinig de voorruit met behulp van een reinigingsmiddel voor de voorruit.
Gebruik geen producten van het "Rain X" 
type.
F Maak het versleten wisserblad het dichtst bij  u   los en ver wijder het.
F
 
B
 reng het nieuwe wisserblad aan en klem deze 
op ruitenwisserarm.
F
 
H
 erhaal de procedure voor het andere 
ruitenwisserblad.
F
 
B
 egin met de ruitenwisser het dichtst bij u, houd 
nogmaals elke arm vast bij het starre gedeelte 
en leg de ruitenwisser voorzichtig op de voorruit.
Verwijderen/aanbrengen aan de 
achterzijde
F Houd de arm vast bij het starre gedeelte en til deze  op tot de ruststand.
F
 
R
 einig de achterruit met behulp van 
ruitensproeiervloeistof.
F
 
M
 aak het versleten wisserblad los en verwijder 
het.
F
 
B
 reng het nieuwe wisserblad aan en klem deze op 
ruitenwisserarm.
F
 
H
 oud nogmaals de arm vast bij het starre gedeelte 
en leg de ruitenwisser voorzichtig op de achterruit.
Automatische ruitenwissers 
vóór
Om een goede werking van de 
ruitenwisserbladen te behouden adviseren 
wij u:
-
 
e
 r voorzichtig mee om te gaan,
-
 
z
 e regelmatig te reinigen met zeepsop,
-
 
z
 e niet te gebruiken om een stuk 
karton tegen de voorruit te houden,
-
 
z
 e te ver vangen zodra ze tekenen van 
slijtage vertonen.
Voordat u een wisserblad vóór 
d emonteert
F Voer de ver vangingsprocedures voor de 
ruitenwisserbladen uit vanaf de bestuurderszijde.
F
 
B
 egin met het ruitenwisserblad het verst van 
u
  af, houd elke arm vast bij het starre gedeelte 
en til deze op tot de ruststand.
De ruitenwissers worden automatisch 
ingeschakeld wanneer regen wordt 
gedetecteerd (sensor achter de binnenspiegel). 
4 
Verlichting en zicht  

90
Inschakelen
Duw de hendel kort omlaag.
De ruitenwissers maken één slag om het 
inschakelen te bevestigen.Dit lampje op het 
instrumentenpaneel gaat branden 
en er verschijnt een melding.
Uitschakelen
De snelheid van de ruitenwissers wordt 
automatisch aangepast aan de hoeveelheid 
neerslag.
Duw de hendel nog een keer kort 
omlaag of zet de hendel in een 
andere stand (Int., 1
  of 2).
Dit lampje op het 
instrumentenpaneel gaat uit en er 
verschijnt een melding.
Elke keer als het contact meer dan één 
minuut is afgezet, moet u
  de automatische 
werking van de ruitenwissers opnieuw 
activeren door de hendel omlaag te 
duwen.Storing
In het geval van een storing in de automatische 
werking van de ruitenwissers werken deze in de 
intervalstand.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Dek de regensensor, die zich aan de bovenzijde van 
de voorruit achter de binnenspiegel (afhankelijk van 
uitrustingsniveau) bevindt, niet af. De aan de sensor 
gekoppelde functies worden dan niet meer bediend.
Schakel de automatische werking van de 
ruitenwissers uit als de auto wordt gewassen in een 
wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen van de 
automatische ruitenwissers tot de voorruit ontdooid is. 
Verlichting en zicht  

103
Instructies voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12  jaar of kleiner 
dan 1,50
  m gebruik van een geschikt 
kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer 
dan één persoon gedragen worden.
Laat nooit een kind op schoot zitten 
tijdens het rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor 
meer informatie over kinderzitjes .
In het geval van een aanrijding
De gordelspanners kunnen, afhankelijk 
van de aard en de kracht van de 
aanrijding, vóór en onafhankelijk van 
de airbags afgaan. Het afgaan van de 
gordelspanners gaat gepaard met wat 
onschadelijke rook en een knal, als gevolg 
van de activering van de pyrotechnische 
lading die in het systeem is geïntegreerd.
In alle gevallen gaat het 
waarschuwingslampje van de airbag 
branden.
Laat het gordelsysteem na een aanrijding 
controleren en eventueel vervangen 
door het PEUGEOT-netwerk of een 
gekwalificeerde werkplaats.Airbags
De airbags zijn speciaal ontworpen om de veiligheid van 
de inzittenden (uitgezonderd de passagier op de middelste 
zitplaats van zitrij 2) bij ernstige aanrijdingen te verbeteren.
De airbags vormen een aanvulling op de werking van de 
veiligheidsgordels met spanbegrenzers.
Bij een aanrijding registreren en analyseren de 
elektronische schoksensoren de frontale en zijdelingse 
krachten waaraan de detectiezones voor een aanrijding 
worden blootgesteld:
- bij een ernstige aanrijding gaan de  airbags onmiddellijk af om de inzittenden 
(uitgezonderd de passagiers op de middelste 
zitplaats van zitrij 2) te helpen beschermen. 
Direct na de aanrijding ontsnapt het gas 
snel uit de airbags, zodat het zicht niet 
wordt belemmerd en de inzittenden de auto 
eventueel kunnen verlaten,
-
 
b
 ij een minder ernstige aanrijding of een 
aanrijding van achteren en in bepaalde 
gevallen waarbij de auto over de kop slaat, 
treden de airbags niet in werking. De 
veiligheidsgordels helpen u
 
in deze situaties 
voldoende te beschermen.
De airbags werken alleen als het 
contact is aangezet.
De airbags werken slechts één keer. 
Als er een tweede aanrijding plaatsvindt 
(tijdens hetzelfde of een volgend ongeval), 
worden de airbags niet meer opgeblazen.
Detectiezones voor een aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Impactzone opzij.
Het activeren van een airbag gaat gepaard 
met wat rook en een knal, als gevolg van 
de activering van de pyrotechnische lading 
die in het systeem is geïntegreerd.
Deze rook is niet schadelijk, maar kan 
irriterend zijn voor personen die hier 
gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een of 
meer airbags wordt geproduceerd, kan 
het gehoor gedurende een korte periode 
enigszins verminderen.
5 
Veiligheid  

106
Zijairbags
Breng uitsluitend goedgekeurde 
stoelhoezen aan die compatibel zijn 
met zijairbags. Voor informatie over de 
stoelhoezen die geschikt zijn voor uw auto 
kunt u  zich wenden tot het PEUGEOT-
netwerk.
Bevestig nooit iets aan de rugleuning 
van de stoelen (kleding…): dit zou bij het 
afgaan van de zijairbags kunnen leiden tot 
verwondingen aan armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het 
portierpaneel zitten.
De portierpanelen van de voorportieren 
bevatten de zijdelingse schoksensoren 
van de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren 
van werkzaamheden (wijzigingen of 
reparaties) die niet aan de voorschriften 
voldoen, kan ertoe leiden dat deze 
sensoren niet meer goed werken – In dat 
geval werken de zijairbags mogelijk niet!
Laat werkzaamheden aan de 
voorportieren uitsluitend uitvoeren door 
het PEUGEOT-netwerk of door een 
gekwalificeerde werkplaats.Algemene informatie met 
betrekking tot kinderzitjes
De regelgeving met betrekking tot het 
vervoer van kinderen zijn per land 
verschillend. Raadpleeg de in uw land 
geldende regels.
Volg voor een optimale veiligheid de volgende 
adviezen op:
-
 
C
 onform de Europese wetgeving dienen 
kinderen jonger dan 12
  jaar of kleiner 
dan 1,50
  m in gehomologeerde, aan 
het lichaamsgewicht aangepaste 
kinderzitjes  op met veiligheidsgordels of 
ISOFIX-bevestigingen uitgeruste plaatsen 
te worden vervoerd
-
 
D
 e veiligste plaats voor het 
ver voeren van een kind is volgens de 
statistieken een plaats op een van de 
achterzitplaatsen van uw auto,
-
 
K
 inderen tot 9   kg moeten zowel voor- 
als achterin met de rug in de rijrichting 
worden vervoerd.
Het is raadzaam  om kinderen op de 
achterzitplaatsen  van uw auto te ver voeren:
-
 
t
 ot 3   jaar "met de rug in de rijrichting ",
-
 
v
 anaf 3   jaar "met het gezicht in de 
rijrichting ".
Controleer of de veiligheidsgordel goed 
gepositioneerd is en strak staat.
Controleer bij kinderzitjes met een steun 
of deze steun stevig en stabiel op de vloer 
staat.
Voorin: verstel indien nodig de 
passagiersstoel.
Achterin: verstel indien nodig de 
betreffende voorstoel.
Ver wijder de hoofdsteun en berg hem 
op alvorens een kinderzitje met een 
rugleuning te bevestigen op een zitplaats. 
Plaats de hoofdsteun terug zodra het 
kinderzitje is verwijderd.
Kinderzitje op de voorpassagiersstoel
Zet als een kinderzitje op de 
voorpassagiersstoel  is geplaatst, de stoel in 
de hoogste stand  en in de achterste stand 
van de verstelling in lengterichting en zet de 
rugleuning rechtop . 
Veiligheid