174
Werkingslimieten
- Het systeem kan een ongeschikte parkeerplek voorstellen (parkeerverbod,
plaats waar werkzaamheden aan het
wegdek worden uitgevoerd, plaats naast een
greppel enz.).
-
H
et systeem kan aangeven dat een plaats is
gevonden, maar vermeldt deze niet vanwege
een vast obstakel aan de tegenoverliggende
zijde van de manoeuvre; de auto kan geen
traject voor het parkeren volgen.
-
H
et systeem is niet ontworpen voor het
uitvoeren van parkeermanoeuvres bij
scherpe bochten.
-
H
et systeem detecteert geen
parkeerplekken die veel groter zijn dan
de auto zelf of die begrensd worden door
obstakels die te laag (trottoirbanden,
drempels enz.) of te dun (bomen, palen,
draadhekken enz.) zijn.
-
B
epaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk
niet meer gedetecteerd als ze zich in de
dode hoek van het detectiebereik van de
sensoren bevinden.
-
B
epaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
-
E
en aanrijding aan de voorzijde
of achterzijde van de auto kan de
sensorinstellingen verstoren, hetgeen niet
altijd door het systeem wordt vastgesteld:
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect
zijn.
De sensoren en camera('s) van de auto kunnen
negatief worden beïnvloed door:
-
v
erzamelde sneeuw of gevallen bladeren op
het wegdek,
-
sl
echte weersomstandigheden (zware
regenval, dichte mist, sneeuwval),
-
g
eluidsverstoringen door lawaai van
voertuigen en machines (vrachtwagens,
pneumatische boren, enz.).
Gebruik de functie niet onder de volgende
omgevingsomstandigheden:
-
l
angs een zachte berm (greppel, enz.),
kade of een rand van een afgrond,
-
b
ij een glad wegdek (ijzel enz.).
Gebruik de functie niet bij de
aanwezigheid van een van de volgende
storingen:
-
e
en te lage bandenspanning,
-
a
ls een van de bumpers is beschadigd,
-
a
ls een van de camera's defect is.
Onderhoudstips
- Controleer regelmatig of de sensoren en camera's schoon zijn.
Reinig de camera's indien nodig met een zachte en droge doek.
-
H
oud tijdens het wassen van de auto
met een hogedrukreiniger de spuitmond
op minimaal 30
cm van de sensoren en
camera's.
-
Z
org er bij slecht of winters weer voor dat
de sensoren en camera's niet bedekt raken
met modder, ijs of sneeuw.
Gebruik de functie niet bij de aanwezigheid
van een van de volgende wijzigingen:
-
w
anneer voorwerpen worden vervoerd
die langer zijn dan de auto (ladder op de
dakdragers, fietsendrager op de achterklep
e n z .),
-
i
ndien een niet goedgekeurde trekhaak
gemonteerd is,
-
i
ndien sneeuwkettingen gemonteerd zijn,
-
i
ndien een noodreservewiel wordt gebruikt,
-
a
ls andere wielen dan de oorspronkelijke
zijn aangebracht,
-
n
a aanpassing van een of beide bumpers
(aanvullende bescherming enz.),
-
a
ls de sensoren opnieuw gespoten zijn
buiten het PEUGEOT-netwerk,
-
b
ij gebruik van sensoren die niet voor uw
auto zijn goedgekeurd.- Als de bagageruimte zwaar beladen is, kan het aan de achterzijde door veren van de
auto de afstandsmetingen verstoren.
Rijden
175
Storingen
Als de functie niet ingeschakeld
is, knippert het lampje tijdelijk en
klinkt er een geluidssignaal om een
storing in het systeem aan te geven.
Als de storing optreedt tijdens het gebruik van
het systeem, gaat het lampje uit.
Als de storing in de parkeersensoren,
die door het branden van dit lampje
wordt aangegeven, tijdens het
gebruik van het systeem optreedt,
dan wordt de functie uitgeschakeld.
Laat in het geval van een storing het systeem
controleren door het PEUGEOT-netwerk of
door een gekwalificeerde werkplaats.
In het geval van een storing in
de stuurbekrachtiging wordt
dit lampje weergegeven op het
instrumentenpaneel in combinatie
met een waarschuwing.
Zet de auto zo snel mogelijk op een veilige
plaats stil. Neem contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden. Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset
.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt dat de
waakzaamheid van de bestuurder niet door het
systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u
niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand en
telkens voordat u
een lange rit gaat maken de
bandenspanning te controleren (ook die van het
reservewiel).
Het rijden met een te lage bandenspanning heeft
een nadelige invloed op het weggedrag en de
remweg van de auto en veroorzaakt vroegtijdige
bandenslijtage, vooral onder zware omstandigheden
(zware belading, hoge snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik. De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat
vermeld op de bandenspanningssticker.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie
van
uw auto.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of
er is minder dan 10 km gereden met een
beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten
opzichte van de op de sticker vermelde
spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
Deze waarschuwing wordt aangegeven
door permanent branden van het
lampje, een geluidssignaal, afhankelijk
van de aangebrachte uitrusting en een
melding op het scherm.
F Verminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
6
Rijden