
70
Centrale regeling/gescheiden
regeling
De temperatuurinstelling aan voorpassagierszijde
kan worden afgestemd op de instelling aan
bestuurderszijde (functie centrale regeling).
U kunt deze functie inschakelen op de secundaire
pagina die u kunt openen via de toets "OPTIES".
F
D
ruk op de toets 8 om de functie "MONO"
(centrale regeling) in te schakelen; de functie
krijgt de status " ON".
De functie wordt automatisch uitgeschakeld
als de passagier de toetsen voor de
temperatuurregeling aan zijn zijde bedient
(functie gescheiden regeling).
Ventilatie bij aangezet contact
Bij aangezet contact kunt u het ventilatiesysteem
gebruiken om de luchtopbrengst 2 en de
luchtverdeling 3 in het interieur te regelen
afhankelijk van de laadtoestand van de accu.
Bij deze functie kan de airconditioning niet
worden ingeschakeld.
Uitschakelen van het systeem
F Druk op de toets 14 .
Het lampje van de toets gaat branden en alle
andere lampjes van het systeem gaan uit.
Alle functies van het airconditioningsysteem
zijn nu uitgeschakeld.
Door de luchtopbrengst 2 in de laagst mogelijke
stand te zetten wordt de aanjager volledig
uitgeschakeld.
Het thermische comfort wordt niet meer
geregeld. Er blijft door de rijwind echter nog wel
een kleine luchtstroom gehandhaafd.
Vermijd het te lang rijden met een uitgeschakelde
aanjager of een uitgeschakeld systeem om
te voorkomen dat de ruiten beslaan of de
luchtkwaliteit vermindert.
Door op een willekeurige toets te drukken wordt het
systeem weer ingeschakeld waarbij de instellingen
van vóór het uitschakelen weer worden gebruikt.
Recirculatie van de
interieurlucht
De toevoer van buitenlucht voorkomt het beslaan
van de voorruit en de zijruiten.
De luchtrecirculatie dient om de toevoer van
buitenlucht bij stank en stofoverlast af te sluiten.
Deze functie kan ook worden gebruikt om sneller de
gewenste temperatuur in het interieur te bereiken.
F Druk op deze toets om de functie in of uit te schakelen.
De recirculatie wordt automatisch ingeschakeld
als de ruitensproeiers vóór worden gebruikt of
de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Schakel zo snel mogelijk de toevoer van
buitenlucht weer in om te voorkomen
dat de luchtkwaliteit in het interieur
achteruitgaat en de ruiten beslaan.
Ontwasemen – ontdooien
voorruit
Automatisch programma
"Zicht"
Selecteer dit programma om de voorruit en de
zijruiten snel te ontwasemen of te ontdooien.
F
D
ruk op deze toets om de
functie in of uit te schakelen.
Als het lampje brandt, is de functie ingeschakeld.
Het systeem regelt automatisch de
airconditioning (afhankelijk van de uitvoering),
de luchtopbrengst en de luchttoevoer en stelt de
luchtverdeling zodanig in dat de voorruit en de
zijruiten zo snel mogelijk schoon worden.
De luchtopbrengst kan handmatig worden
gewijzigd zonder dat het automatische
programma "Zicht" wordt uitgeschakeld.
Bij auto's met een Stop & Start-systeem geldt
dat zolang de voorruitontwaseming in werking
is, de STOP-stand niet beschikbaar is.
Als het lampje brandt, is de functie
ingeschakeld.
Ergonomie en comfort

77
Draadloze smartphonelader
Met dit systeem kan externe apparatuur, zoals
een smartphone, door middel van magnetische
inductie draadloos worden opgeladen. Het
systeem voldoet aan de norm Qi 1.1.
Het op te laden apparaat moet zelf compatibel
zijn met de Qi-norm of moet zijn voorzien van
een compatibele hoes of houder.
Het laadgedeelte is te herkennen aan het
symbool Qi.
Werking
De lader werkt als de motor draait en in de
STOP-stand van het Stop & Start-systeem.
Het opladen wordt aangestuurd door de
smartphone.
Bij uitvoeringen met Keyless entry and start-
systeem kan de werking van de lader tijdelijk
worden gestoord bij het openen van een portier
of bij het afzetten van het contact.
Laden
F Zorg er voor dat het laadgedeelte vrij is.
F Plaats een apparaat in het midden van het
laadgedeelte.
Het systeem kan niet meerdere apparaten
tegelijkertijd opladen.
F Zodra het apparaat wordt gedetecteerd, gaat het lampje van de lader groen branden.
F
D
e batterij van het apparaat wordt dan
opgeladen.
F
Z
odra de batterij volledig opgeladen is, gaat het
lampje van de lader uit.
Zorg dat er geen metalen voor werpen
(munten, sleutels, afstandsbediening van
de auto enz.) in het laadgedeelte liggen
tijdens het opladen van een apparaat –
kans op over verhitting of onderbreking
van het opladen!
Controle van de werking
De status van het lampje geeft de werking van
de lader aan.
Status van het
lampje Betekenis
Uit Motor afgezet.
Geen compatibel apparaat
gedetecteerd.
Opladen voltooid.
Permanent,
groen Detectie van een
compatibel apparaat.
Opladen bezig.
Knipperend,
oranje Detectie van een
vreemd voor werp op het
laadgedeelte.
Apparaat niet goed
gecentreerd op het
laadgedeelte.
Permanent,
oranje Storing van de
laadindicator van het
apparaat.
Temperatuur van de
batterij van het apparaat
te hoog.
Storing van de lader.
3
Ergonomie en comfort

92
Reinig de voorruit, met name het gedeelte
vóór de camera, regelmatig.
De binnenkant van de voorruit kan
ook rondom de camera beslagen
raken. Bij vochtige en koude
weersomstandigheden moet u de voorruit
regelmatig ontwasemen.
Laat geen sneeuw op de motorkap of op
het dak liggen, omdat de detectiecamera
erdoor kan worden afgedekt.
Statische bochtverlichting
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie kan geactiveerd en
gedeactiveerd worden via het menu
Rijden/Auto van het touchscreen.
Activering
Deze functie wordt geactiveerd vanaf een
bepaalde stuuruitslag.
Uitschakelen
De verlichting werkt in de volgende gevallen niet:
-
b ij een geringe stuuruitslag,
-
b
ij snelheden boven 90 km/h,
-
a
ls de achteruit is ingeschakeld.
Night Vision
Met behulp van een infraroodcamera aan
de voorzijde van de auto kan het systeem bij
weinig omgevingslicht de aanwezigheid van
voetgangers en dieren in het gezichtsveld van
de bestuurder vaststellen en signaleren.
Voor een permanente beeldweergave van de
infraroodcamera op het instrumentenpaneel,
selecteert u de weergavemodus "Night Vision"
door aan de rolknop links van het stuur wiel te
draaien. Wanneer aan de voor waarden wordt
voldaan, wordt er een waarschuwing gegeven
bij een kans op een aanrijding. Night Vision is een rijhulpsysteem voor
de bestuurder die echter te allen tijde
zijn aandacht op het verkeer moet blijven
vestigen.
Onder sommige omstandigheden zijn
de temperatuurcontrasten onvoldoende
en kan het systeem niet alle gevaren
detecteren of, omgekeerd, onjuiste
waarschuwingen geven (bijv. door warme
motoren van langs de weg geparkeerde
vrachtwagens).
Werkingsvoorwaarden
Als het dimlicht of grootlicht is ingeschakeld,
zorgt deze functie er voor dat de binnenkant van
de bocht met leds wordt verlicht.
De snelheid van de auto moet lager zijn dan
90 km/h.
Deze functie is alleen beschikbaar met het
"Full
LED"-verlichtingssysteem. Als de functie "Night Vision" niet is geselecteerd,
wordt de waarschuwing via een pop-upvenster
in het instrumentenpaneel weergegeven.
De functie is beschikbaar als de motor draait en
in de Stop-stand van het Stop & Start-systeem.
De omgeving moet zeer donker zijn. Het dimlicht
moet zijn ingeschakeld en goed werken.
Het temperatuurbereik voor de detectie ligt
tussen -30°C en +30°C.
De snelheid van de auto moet lager zijn dan
160
km/h.
Het detectiebereik van de camera ligt tussen
15
m (voor voetgangers) en 200 m, afhankelijk
van het zicht.
Dieren kleiner dan 0,50
m worden niet
gedetecteerd.
Verlichting en zicht

101
Antiblokkeersysteem
(ABS) en elektronische
remdrukregelaar (EBD)
Als dit lampje blijft branden, duidt dit
op een storing in het ABS.
De normale remwerking blijft behouden.
Noodremassistentie (BAS)
Dit systeem zorgt er voor dat in noodgevallen
de optimale remdruk sneller wordt bereikt,
zodat de remafstand kleiner wordt.
Het systeem wordt ingeschakeld als het
rempedaal snel wordt ingetrapt en zorgt er voor
dat de benodigde bedieningskracht wordt
verminderd en de effectiviteit van het remmen
wordt vergroot.
Antispinregeling (ASR)
Dit systeem past de aandrijfkracht aan om
het doorspinnen van de wielen te voorkomen
via de remmen van de aangedreven wielen
en de motor. De ASR zorgt ook voor meer
koersstabiliteit bij het accelereren.
Dynamische stabiliteitscontrole
(DSC)
Dit systeem houdt de vier wielen in de gaten
en grijpt, als de koers van de auto afwijkt van
de door de bestuurder gewenste richting,
automatisch in via de remmen van een of
meerdere wielen en het motorkoppel om de
auto voor zover mogelijk weer in de juiste koers
te brengen.
Aanhangerstabiliteitscontrole
(TSA)
Dit systeem helpt de auto onder controle te
houden bij het trekken van een aanhanger,
om
de kans op slingeren te verkleinen. Rijd
wel voorzichtig en matig uw snelheid.
Neem zo snel mogelijk contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Als dit lampje en de lampjes
STOP en ABS gaan branden in
combinatie met een melding en
een geluidssignaal, duidt dit op
een storing in de elektronische
remdrukregelaar (EBD).
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Als het antiblokkeersysteem ingrijpt, kunt
u trillingen in het rempedaal voelen; dit is
normaal.
Trap het rempedaal bij een noodstop
zeer krachtig in en laat het niet los.
Zorg er bij vervanging van de wielen (banden
en velgen) voor dat wielen worden gemonteerd
die voor uw auto zijn gehomologeerd.
Laat deze systemen na een aanrijding
controleren door het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Antispinregeling
(ASR)/Dynamische
stabiliteitscontrole (DSC)
Werking
Deze systemen worden automatisch
geactiveerd zodra de motor wordt gestart.
Deze systemen treden in werking zodra de
wielen te weinig grip of tractie hebben. In dat geval gaat dit lampje op het
instrumentenpaneel knipperen.
Uitschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de auto
vastzit in de modder, sneeuw, in mulle grond
enz.) kan het nuttig zijn het ASR-systeem uit te
schakelen, zodat de wielen kunnen spinnen en
weer grip kunnen krijgen.
Schakel het systeem weer in zodra de
gripomstandigheden dit toelaten.
5
Veiligheid

124
Rijadviezen
Houd u aan de verkeersregels en let onder alle
omstandigheden goed op.
Richt uw aandacht op het verkeer en houd
uw handen op het stuur wiel, zodat u snel kunt
reageren op onverwachte situaties.
Uit veiligheidsoverwegingen moet de
bestuurder handelingen die veel aandacht
vergen altijd bij stilstaande auto uitvoeren.
Las tijdens een lange rit om de twee uur een
pauze in.
Rijd bij slecht weer defensief, rem eerder af en
houd meer afstand tot uw voorligger.Laat de motor nooit stationair draaien
in een slecht geventileerde, afgesloten
ruimte: verbrandingsmotoren stoten giftige
uitlaatgassen uit, zoals koolmonoxide.
Dit kan leiden tot een vergiftiging met
dodelijke afloop!
Laat onder extreem koude
omstandigheden (temperaturen lager dan
-23°C) de motor gedurende 4 minuten
stationair draaien alvorens weg te rijden.
Deze handelswijze komt de goede werking
en de duurzaamheid van de mechanische
onderdelen van de auto (motor en
versnellingsbak) ten goede.
Belangrijk!
Rijd nooit met aangetrokken parkeerrem
– Kans op over verhitting en beschadiging
van het remsysteem!
Het uitlaatsysteem van uw auto wordt
erg warm en blijft ook na het afzetten
van de motor nog enige tijd warm. Zet uw
auto daarom niet stil (om te parkeren of
met draaiende motor) op een plaats met
brandbaar materiaal (gras, afgevallen
bladeren enz.). Brandgevaar!
Laat de auto nooit onbewaakt met
draaiende motor achter. Als u uw auto
met draaiende motor moet verlaten,
trek dan de parkeerrem aan en zet de
versnellingsbak in de neutraalstand of in
de stand N of P , afhankelijk van het type
versnellingsbak.
Rijden op een
overstroomde weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen zo
veel mogelijk te vermijden, want het water kan
de motor, versnellingsbak en het elektrische
systeem van uw auto ernstig beschadigen. Bent u genoodzaakt over een overstroomd
weggedeelte te rijden, doe dan het volgende:
-
c
ontroleer dat de diepte van het water
nergens meer is dan 15 cm en houd daarbij
rekening met de golven die kunnen worden
veroorzaakt door andere gebruikers;
-
s
chakel de functie Stop & Start uit,
-
r
ijd zo langzaam mogelijk zonder de motor
te laten afslaan. Rijd in elk geval niet sneller
dan 10 km/h,
-
z
et de auto niet stil en zet de motor niet af.
Als u het overstroomde weggedeelte
achter u hebt gelaten, rem dan, zodra de
verkeerssituatie dat toelaat, meerdere keren
licht af om de remschijven en remblokken te
drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw auto,
neem dan contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Rijden

125
Bij het trekken van een aanhanger
Het rijden met een aanhanger heeft veel
invloed op het rijgedrag van de auto en
vergt daarom extra aandacht van de
bestuurder.
Zijwind
F Houd er rekening mee dat de windgevoeligheid van de auto groter is.
Koeling
Het trekken van een aanhanger op
een helling veroorzaakt een hogere
koelvloeistoftemperatuur.
De koelventilator wordt elektrisch bediend en is
niet afhankelijk van het motortoerental.
F
P
as uw snelheid aan om het motortoerental
te beperken.
Het maximale aanhangergewicht op een helling
is afhankelijk van het hellingspercentage en de
buitentemperatuur.
Houd in elk geval de koelvloeistoftemperatuur
in de gaten.
F
A
ls dit verklikkerlampje gaat
branden in combinatie met het
verklikkerlampje STOP, stop dan zo
snel mogelijk en zet de motor af. Nieuwe auto
Gebruik uw auto de eerste 1000 km niet
voor het trekken van een aanhanger.
Remmen
Het trekken van een aanhanger verlengt de remweg.
Vermijd langdurig gebruik van de remmen om te
voorkomen dat de remmen over verhit raken. In dat
geval is het raadzaam om op de motor af te remmen.
Banden
F Controleer de bandenspanning van de auto
en de aanhanger en breng deze indien
nodig op de juiste waarde.
Verlichting
F Controleer de verlichting van de aanhanger en de hoogteverstelling van de koplampen
van uw auto.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over de handmatige
hoogteverstelling van de koplampen .
Sommige rijhulp- of parkeerhulpfuncties
worden automatisch uitgeschakeld
wanneer een goedgekeurde trekhaak
wordt gebruikt.
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
In de sleutels is een chip aangebracht die over een
geheime code beschikt. Om te kunnen starten,
moet bij het aanzetten van het contact deze code
worden herkend door de startblokkering.
Enkele seconden na het uitschakelen van
het contact vergrendelt dit systeem de
motorregelmodule om te voorkomen dat de motor
na een eventuele inbraak in de auto gestart kan
worden.
Bij een storing in het systeem verschijnt er een
waarschuwing en zal de motor niet starten.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk.
Starten/afzetten van de
motor
Starten van de motor
F Zet bij een handgeschakelde versnellingsbak
de versnellingshendel in de neutraalstand.
6
Rijden

126
De elektronische sleutel van het Keyless
entry and start-systeem moet zich in de auto
te bevinden.
Als de elektronische sleutel niet in deze
zone wordt gedetecteerd, wordt er een
melding weergegeven.
Verplaats de elektronische sleutel naar deze
zone zodat de motor kan worden gestart.
Als dit niet lukt, raadpleeg dan de rubriek
"Sleutel niet gedetecteerd – Noodprocedure
voor het starten".
F
D
ruk op de knop " START/STOP"; houd
het pedaal ingetrapt tot de motor is
aangeslagen.
De stuurkolom wordt ontgrendeld en de motor
wordt gestart.
Bij bepaalde uitvoeringen met de automatische
transmissie (EAT6/EAT8) wordt het stuurslot
niet vergrendeld.
Bij auto's met een dieselmotor wordt de motor
bij temperaturen onder nul en/of bij koude
motor pas gestart als het lampje voor het
voorgloeien is gedoofd. F
m
oet u bij een handgeschakelde
versnellingsbak het koppelingspedaal
ingetrapt houden en niet nogmaals op de
knop " START/STOP " drukken voordat de
motor is aangeslagen.
F
m
oet u bij een automatische transmissie
het rempedaal ingetrapt houden en niet
nogmaals op de knop " START/STOP"
drukken voordat de motor is aangeslagen.
Als aan een van de voor waarden voor
het starten niet wordt voldaan, wordt
ter herinnering een melding op het
instrumentenpaneel weergegeven.
In sommige gevallen moet het stuur wiel
heen en weer worden bewogen ter wijl de
knop " START/STOP " wordt ingedrukt om het
stuurslot te ontgrendelen.
F Houd, als de elektronische sleutel zich in de auto bevindt, het koppelingspedaal volledig
ingetrapt.
of
F
Z
et bij een automatische transmissie de
selectiehendel in de stand P of N.
F
T
rap, ter wijl de elektronische sleutel zich in de
auto bevindt, het rempedaal in.Als dit lampje gaat branden nadat u op
de knop " START/STOP " hebt gedrukt:
Bij benzinemotoren kan na een koude
start gedurende maximaal 2 minuten
het voor ver warmen van de katalysator
bij een stilstaande auto met draaiende
motor (verhoogd stationair toerental)
waarneembare motortrillingen met zich
meebrengen.
Als de motor afslaat, laat dan het
koppelingspedaal los en trap dit
ver volgens weer in. De motor start
vervolgens automatisch. Verlaat om veiligheidsredenen nooit de
auto ter wijl de motor nog draait.
Afzetten van de motor
F Zet de auto stil en laat de motor stationair
draaien.
F
Z
et bij een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel bij
voorkeur in de neutraalstand.
F
S
electeer bij een auto met een
automatische transmissie bij voorkeur de
stand P of N .
F
D
ruk, ter wijl de elektronische sleutel zich in
de auto bevindt, op de knop " START/STOP".
De motor wordt afgezet en het stuurslot wordt
vergrendeld.
In sommige gevallen is het nodig om aan
het stuur wiel te draaien om het stuurslot te
vergrendelen.
Bij bepaalde uitvoeringen met de automatische
transmissie (EAT6/EAT8) wordt het stuurslot
niet vergrendeld, maar wordt de versnellingsbak
vergrendeld in stand P .
Als de auto niet stilstaat, wordt de motor
niet afgezet.
Laat nooit de elektronische sleutel in de
auto achter als u de auto verlaat.
Bij het afzetten van de motor is de
rembekrachtiging niet meer actief.
Rijden

127
Aanzetten
Als het contact aanstaat, gaat het systeem
na een bepaalde tijd automatisch over op
de eco-mode om de laadtoestand van de
accu op peil te houden.
Sleutel niet herkend
Noodprocedure voor het starten
Op de stuurkolom bevindt zich een
noodsleutellezer waarmee de motor kan
worden gestart als het systeem de sleutel niet
waarneemt in de detectiezone of als de batterij
van de elektronische sleutel leeg is.
F
Z
et bij een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel in
de neutraalstand en trap ver volgens het
koppelingspedaal volledig in.
F
S
electeer bij een auto met een
automatische transmissie de stand P en
trap ver volgens het rempedaal stevig in.
F
D
ruk op de knop " START/STOP".
De motor wordt gestart.
Noodprocedure voor het afzetten
van de motor
F Houd om het afzetten van de motor te bevestigen de knop
"START/STOP " ongeveer
5
seconden ingedrukt.
Druk, met de elektronische sleutel van het
Keyless entry and start-systeem in het interieur
van de auto, zonder een pedaal in te trappen
op de knop "
START/STOP " om het contact aan
te zetten.F Druk op de knop " START/STOP":
de verlichting en lampjes van het
instrumentenpaneel gaan branden zonder dat
de motor wordt gestart.
F
Druk nogmaals op deze knop om het contact
af te zetten en de auto te kunnen vergrendelen.F Houd de afstandsbediening tegen de lezer. Als de elektronische sleutel niet wordt herkend
of zich niet meer in het detectiegebied bevindt,
verschijnt een melding op het instrumentenpaneel
als een portier wordt gesloten of bij een poging
om de motor af te zetten.
Als de elektronische sleutel niet werkt, neem
dan contact op met het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Noodprocedure voor het
afzetten van de motor
Uitsluitend in noodgevallen kan de motor
geforceerd worden afgezet (zelfs tijdens het rijden).
Houd de knop " START/STOP
" ongeveer vijf
seconden ingedrukt.
6
Rijden