Rijden en bediening137Als de elektronische sleutel niet in de
auto ligt, verschijnt er een bijbeho‐
rend bericht op het Driver Information
Center 3 105.
Let op
Leg de elektronische sleutel onder‐
weg niet in de bagageruimte, aange‐ zien deze buiten de detectiezone
(aangegeven door een geluidssig‐
naal bij lage snelheid 3 107 en een
bericht op het Driver Information Center 3 106) ligt.
Let op
Als de elektronische sleutel in het interieur voorin wordt bewaart en er
een bericht op het Driver Information
Center verschijnt (waarbij er moge‐
lijk een geluidssignaal klinkt) ter indi‐
catie dat deze buiten het ontvangst‐
bereik is, adviseren we de elektroni‐ sche sleutel in de kaartlezer te
steken.
Sommige functies, bijv. Infotainment‐
systeem, zijn beschikbaar voor
gebruik zodra u instapt.Accessoirestand
Druk op START/STOP zonder het
koppelings- of rempedaal in te trap‐ pen om verdere elektrische functies
te kunnen bedienen.
Deze functies worden automatisch
uitgeschakeld na een vertraging.
Motor starten Trap het koppelings- en rempedaal in
en druk op START/STOP . Laat de
toets los zodra het starten begint.
Als er een versnelling ingeschakeld
is, kan de motor alleen worden
gestart door het koppelingspedaal in
te trappen en op de knop
START/STOP te drukken.
Soms kan het nodig zijn om bij het
indrukken van START/STOP iets aan
het stuurwiel te draaien om het stuur‐
slot te ontgrendelen. Er verschijnt een bijbehorend bericht op het Driver
Information Center 3 105.
Houd bij zeer lage buitentemperatu‐ ren (bijv. lager dan -10 °C) het koppe‐ lingspedaal ingetrapt en druk op
START/STOP totdat de motor start.Als er aan een van de startvoorwaar‐
den niet is voldaan, verschijnt er een
bijbehorend bericht op het Driver
Information Center 3 105.
Boordinformatie 3 106.
Motor afzetten De elektronische sleutel moet in de
auto zijn, in de kaartlezer of voorin in
het interieur.
U schakelt de motor uit door in stil‐ stand op START/STOP te drukken.
Na het openen van de bestuurders‐
deur en het vergrendelen van de auto
wordt het stuurslot ingeschakeld.
Als de elektronische sleutel niet wordt
gedetecteerd, verschijnt er een bijbe‐
horend bericht op het Driver Informa‐ tion Center 3 105. Druk in dat geval
gedurende 2 seconden op START/STOP om de motor te stop‐
pen.
Centrale vergrendeling 3 27.
Behouden stroom uit Druk gedurende meer dan
2 seconden op START/STOP. De
motor wordt uitgeschakeld, maar
Rijden en bediening139Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de
motor niet start, 15 seconden wach‐
ten alvorens de startprocedure te
herhalen. Zo nodig het gaspedaal
bedienen alvorens de startprocedure
te herhalen.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het
contactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop kan de motor gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
Stop-startsysteem 3 140.
Opwarmen van de turbomotor Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motortemperatuur koud
is. Deze beperking is er om het
smeersysteem de motor volledig te
laten beschermen.Regeling stationair toerental
Druk op de schakelaar om het statio‐
naire toerental te verhogen. Na
enkele seconden wordt de functie
geactiveerd.
De functie wordt gedeactiveerd
wanneer:
● Het koppelingspedaal wordt ingetrapt.
● Het gaspedaal wordt ingetrapt.
● De auto sneller dan 0 km/u rijdt.
● Controlelamp j, W of C op de
instrumentengroep gaat bran‐ den.
Neem contact op met een werkplaats
om het stationaire toerental te verho‐
gen of te verlagen.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐
onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch
gedeactiveerd.
Stop-startsysteem 3 140.
Motor afzetten
Brandstofblokkeersysteem Als de brandstoftank bijna leeg is,
wordt het brandstofsysteem geblok‐
keerd en moet het na het bijtanken
worden teruggezet. Ook kan er een
betreffend waarschuwingsbericht op
het Driver Information Center
verschijnen 3 105.9 Gevaar
Laat een eventuele geur van
brandstof in de auto of een brand‐ stoflek door een werkplaats
verhelpen. Zet het brandstofblok‐
keersysteem niet terug, om kans
op brand te vermijden.
140Rijden en bedieningTerugzetten met handzender/
fysieke sleutel
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐ ten en met de auto kunnen rijden:
1. Contactsleutel naar stand 2
draaien 3 136.
2. Wacht enkele minuten totdat het brandstofsysteem is teruggezet.
3. Sleutel naar stand 3 draaien om
de motor te starten.
Herhaal de procedure als de motor niet start.
Terugzetten met elektronisch
sleutelsysteem
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten en met de auto kunnen rijden:
1. Steek de elektronische sleutel in de kaartlezer 3 136.
2. Druk op START/STOP zonder
pedalen in te trappen.
3. Wacht enkele minuten totdat het brandstofsysteem is teruggezet.
Herhaal de procedure als de motor
niet start.
Elektronisch sleutelsysteem 3 23.Aan/Uit-knop 3 136.
Tanken 3 167.
Uitrol-brandstofafsluiter De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gaspedaal loslaat.
Afhankelijk van de omstandigheden wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem Het stop-startsysteem helpt brandstofte besparen en uitlaatemissies te
beperken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam rijdt of stilstaat, bijv. voor een
verkeerslicht of in een file. Het start de motor opnieuw automatisch zodra u
het koppelingspedaal intrapt.
Een accusensor zorgt ervoor dat een
Autostop alleen wordt uitgevoerd, als
de accu voldoende opgeladen is om
opnieuw te kunnen starten.Schakel de motor en het contact uit
voordat u uitstapt.
Inschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan is.
Als er niet aan de onderstaande voor‐ waarden wordt voldaan, is een Auto‐stop niet toegestaan en licht \ op in
de instrumentengroep 3 104.
Uitschakelen
Rijden en bediening141Deactiveer het Stop/Start-systeem
door Î in te drukken. Het ledje in de
knop brandt ter indicatie van het
deactiveren en er verschijnt een
bijbehorend bericht op het Driver
Information Center 3 105.
Na handmatig deactiveren kunt u het
Stop/Start-systeem weer activeren
door opnieuw op Î te drukken. Het
ledje in de toets dooft en er verschijnt een bijbehorend bericht op het Driver
Information Center. Het systeem
wordt automatisch weer ingescha‐ keld bij de volgende keer inschakelen van het contact.
Boordinformatie 3 106.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐
onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch
gedeactiveerd en kan niet met Î
opnieuw worden geactiveerd. De
LED in de toets licht op om de deac‐
tivering aan te geven en er kan een
bijbehorend bericht verschijnen op
het Driver Information Center 3 105.
Regeling stationair toerental 3 139.Als afhankelijk van de versie de
bestuurdersdeur wordt geopend of de
veiligheidsgordel bestuurder wordt
losgemaakt, wordt het Stop/Start-
systeem automatisch gedeactiveerd
en wordt de motor uitgeschakeld.
Start de motor opnieuw door op
START/STOP te drukken.
Aan/Uit-knop 3 136.
Autostop Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
● trap het koppelingspedaal in● zet de keuzehendel in neutraal
● laat het koppelingspedaal los
Indien aan de voorwaarden wordt
voldaan wordt de motor uitgescha‐
keld terwijl het contact aan blijft.
Als Ï op de instrumentengroep
brandt, duidt dit op een Autostop
3 104.
Tijdens een Autostop blijven de
verwarming en remmen normaal
werken. Remassistentie is echter niet
verkrijgbaar 3 153.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop werkt de
stuurbekrachtiging wellicht minder goed.
Als u uitstapt terwijl de motor in een
Autostop is, klinkt er een geluidssig‐
naal en verschijnt er een bericht
142Rijden en bediening"CONTACT UIT " ter herinnering dat
de motor op stand-by staat en niet
uitgeschakeld is.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den wordt voldaan; anders wordt een
Autostop verhinderd en brandt
controlelampje \ op de instrumen‐
tengroep:
● het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
● de motorkap is volledig gesloten
● de bestuurdersdeur is gesloten of
de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt
● de accu is voldoende opgeladen en in goede staat
● de motor is opgewarmd
● de koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog
● de buitentemperatuur is niet te laag of te hoog (bijv. onder 0 °C
of boven 35 °C)
● de ontdooifunctie is niet geacti‐ veerd● het aircosysteem verhindertgeen Autostop
● het remvacuüm is voldoende
● de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief 3 144
● de rijregelsystemen antiblok‐ keersysteem (ABS) 3 152, Trac‐
tion Control-systeem 3 154 en
elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) 3 155 zijn niet actief inge‐
schakeld
● de auto is verreden sinds de laat‐
ste Autostop
Anders is een Autostop niet mogelijk. Bepaalde instellingen van de klimaat‐
regeling kunnen eveneens een Auto‐
stop verhinderen. Zie het hoofdstuk
Klimaatregeling voor nadere informa‐
tie 3 122.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan
mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 136.Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Let op
Trap als er een versnelling inge‐
schakeld is het koppelingspedaal
geheel in om de motor te starten.
Het opnieuw starten van de motor
wordt mogelijk onderbroken als het
koppelingspedaal bij het inschakelen
van een versnelling te snel opkomt.
Trap als de motor niet meteen start
het koppelingspedaal stevig in.
Druk eventueel op de knop Î om de
motor tijdens een Autostop weer te
starten.
Controlelampje Ï 3 104 op de instru‐
mentengroep dooft wanneer de motor opnieuw wordt gestart.
Rijden en bediening143Herstarten van de motor door het
stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten
mogelijk te maken.
Als er zich een van de volgende
omstandigheden voordoet tijdens
een Autostop, dan zal de motor auto‐
matisch door het stop-startsysteem
worden herstart:
● de accu is ontladen
● de buitentemperatuur is te laag of
te hoog (bijv. onder 0 °C of boven
35 °C)
● de ontdooifunctie is geactiveerd 3 122
● het remvacuüm is niet voldoende
● het rempedaal wordt steeds inge‐
trapt
● de auto begint te rijden
De motor start mogelijk niet opnieuw als een deur of de motorkap open‐staat.Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler, op de elek‐ trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Als het Infotainmentsysteem actief is,
wordt het volume van het audiogeluid mogelijk korte tijd verlaagd of onder‐
broken wanneer opnieuw wordt
gestart.
Storing
Bij een storing in het Stop/Start-
systeem brandt het ledje in Î en er
verschijnt een bijbehorend bericht op
het Driver Information Center 3 105.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Boordinformatie 3 106.
Geluidssignalen 3 107.Parkeren9 Waarschuwing
● Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het
oppervlak ontbranden.
● Handrem altijd zonder indruk‐ ken van de ontgrendelingsknopstevig aantrekken. Op een aflo‐
pende of oplopende helling zo
stevig mogelijk. Trap tegelijker‐
tijd het rempedaal in om minder
kracht nodig te hebben.
● Zet de motor af.
● Schakel de eerste versnelling in als de auto op een effen
ondergrond of een oplopende
helling. Op een oplopende
helling bovendien de voorwie‐
len van de stoeprand
wegdraaien.
Schakel de achteruitversnelling in als de auto op een aflopende
helling staat. Bovendien de
Rijden en bediening149Anders kan het systeem voor
selectieve katalysatorreductie
beschadigd raken.
Let op
Bij het bijtanken van AdBlue bij zeer
lage temperaturen wordt dit wellicht
niet door het systeem gedetecteerd.
Parkeer de auto in dat geval op een
locatie met een hogere buitentem‐
peratuur totdat de AdBlue weer
vloeibaar wordt.
Let op
Als de motor wegens een te laag
AdBlue-peil niet start, adviseren we
om de AdBlue-tank vol te tanken of ten minste 10 l bij te tanken (afhan‐
kelijk van het AdBlue-verbruik).
Tank niet te weinig (bijv. minder dan 10 l) bij, omdat het systeem anders
het bijtanken wellicht niet detecteert.
Let op
Bij het losschroeven van de tankdop
van de vulpijp kunnen er ammoniak‐
dampen vrijkomen. Adem deze
dampen niet in, omdat ze scherp
geuren. Eventueel ingeademde
dampen zijn onschadelijk.
Zet de auto op een vlakke onder‐
grond.
De vulpijp voor AdBlue zit achter de
tankklep, aan de linkerkant van de
auto.
De tankvulklep kan alleen worden
geopend als de auto ontgrendeld is
en de linker deur wordt geopend.9 Gevaar
Auto's met Stop/Start-systeem:
De motor moet uitgeschakeld en
de contactsleutel verwijderd zijn om het risico te vermijden dat het
systeem de motor automatisch
opnieuw start.
Inhouden 3 221.
Tankstation
9 Gevaar
Volg bij het tanken van AdBlue de
bedienings- en veiligheidsinstruc‐
ties van het tankstation.
1. Schakel de motor uit en trek de sleutel uit het contactslot.
2. Open de linker deur en trek de tankklep open.
3.Schroef de beschermdop linksom
los van de vulpijp.
152Rijden en bedieningDe koppeling niet onnodig laten slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Het wordt afgeraden uw hand
tijdens het rijden op de schakel‐
pook te laten rusten.
Schakelen 3 102.
Stop-startsysteem 3 140.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remmen
werken dan achter pas goed als het
rempedaal zeer diep wordt ingetrapt.
Daarvoor is een aanzienlijk grotere
krachtsinspanning nodig. De remweg wordt langer. Alvorens de reis te
vervolgen, de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Als controlelamp R onderweg op de
instrumentengroep oplicht en er een bijbehorend bericht op het Driver
Information Center 3 105 verschijnt,
is er een storing in het remsysteem.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.Controlelamp R 3 101.
Boordinformatie 3 106.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeerremsysteem (ABS)
voorkomt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rempe‐
daal tijdens het hele remproces volle‐ dig intrappen, ongeacht het tikken
van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 102.
Storing
Als controlelamp u na het inschake‐
len van het contact niet enkele secon‐ den dooft of onderweg oplicht, is er