Symbool Wat het betekent
geelWATER IN DIESELFILTER (Dieselversies)
Het symbool brandt constant tijdens het rijden om aan te geven dat er water in het
dieselfilter is waargenomen.21)
geelREINIGING DPF (roetfilter) bezig (alleen dieselversies met DPF)
Het symbool gaat continu branden om te waarschuwen dat het DPF-systeem bezig is met
het verwijderen van de opgehoopte vervuilende deeltjes (roet) door middel van regeneratie.
Het symbool zal niet bij elke DPF-regeneratie gaan branden, maar alleen als de
rijomstandigheden van die aard zijn dat de bestuurder hiervan op de hoogte zou moeten
zijn. Het voertuig tot aan het einde van het regeneratieproces in beweging blijven om het
symbool te laten doven. Dit proces duurt doorgaans ongeveer 15 minuten. De optimale
omstandigheden om het proces te voltooien worden bereikt door de voertuigsnelheid op
60 km/h te houden met een toerental van meer dan 2000 tpm.
Als dit symbool gaat branden, wijst dit niet op een storing in de auto en de auto hoeft dus
niet naar een werkplaats te worden gebracht.
22)
geelSTORING BUITENVERLICHTING
Het symbool gaat branden om een storing van een van de volgende lichten aan te geven:
dagverlichting (DRL); parkeerlichten; stadslicht; richtingaanwijzers; mistachterlicht;
achteruitrijlicht; kentekenverlichting, remlichten.
De storing kan veroorzaakt zijn door een doorgebrande lamp, een doorgebrande zekering
of een onderbroken elektrische verbinding.
geelSTORING SCHEMERSENSOR
(voor bepaalde versies/markten)
Het symbool gaat branden als er een storing van de schemersensor is. Neem zo snel
mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
63
Symbool Wat het betekent
geelSTORING REGENSENSOR
(voor bepaalde versies/markten)
Het symbool gaat branden als er een storing van de regensensor is. Neem zo snel
mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
geelSTORING START&STOP SYSTEEM
Het symbool gaat branden om een storing van het Start&Stopsysteem aan te geven. Op
het display verschijnt een bijbehorend bericht. Neem zo snel mogelijk contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
geelSTART&STOP-SYSTEEM/KOPPELING INTRAPPEN
Het symbool gaat branden om de bestuurder erop te wijzen dat het koppelingspedaal
moet worden ingetrapt om de motor te starten. Op het display wordt een speciaal bericht
weergegeven, dat in bepaalde gevallen gepaard gaat met een geluidssignaal.
geelSTORING SPEED LIMITER
(voor bepaalde versies/markten)
Het symbool gaat branden als er een storing van het Speed Limiter-systeem is. Neem, als
het probleem aanhoudt, contact op met het Fiat Servicenetwerk.
64
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
55)De prestaties van een voertuig met
ERM mogen nooit op onvoorzichtige of
gevaarlijke manier getest worden, met de
mogelijkheid dat de veiligheid van de
bestuurder of andere mensen in gevaar
komt.
56)Het systeem is een ondersteuning voor
de bestuurder die altijd zijn volle aandacht
bij het rijden moet houden. De
verantwoordelijkheid ligt altijd bij de
bestuurder, die rekening moet houden met
de verkeersomstandigheden om in alle
veiligheid te kunnen rijden. De bestuurder
dient altijd een veilige afstand tot het
voertuig vóór hem te houden.RIJHULPSYSTEMEN
In de auto kunnen de volgende
rijhulpsystemen aanwezig zijn:
City Brake Control - “Collision
Mitigation”-systeem
iTPMS
Zie de volgende pagina's voor de
beschrijving van de werking van deze
systemen.
CITY BRAKE CONTROL -
“Collision
Mitigation”-SYSTEEM
(voor bepaalde versies/markten)
57) 58) 59) 60) 61)
24) 25) 26) 27) 28) 29) 30) 31)
Dit is een rijhulpsysteem dat voorzien is
van een lasersensor, die zich aan de
bovenkant van de voorruit fig. 55
bevindt en die de aanwezigheid van
auto’s voor de auto detecteert.
In het geval van een dreigende botsing,
grijpt het systeem in door automatisch
te remmen om een botsing te
voorkomen of de gevolgen daarvan te
beperken.
Het systeem is alleen actief als:
de contactsleutel naar MAR is
gedraaid;
de rijsnelheid tussen 5 en 30
km/h ligt;
een vooruitversnelling is
ingeschakeld;
de veiligheidsgordels van de
voorstoelen zijn omgelegd;
het "Modusselectiesysteem"
staat op de stand "Normaal".
Inschakelen/uitschakelen
Het systeem kan via het
instellingenmenu van het display
worden ingeschakeld (en uitgeschakeld)
(zie de paragraaf "Display" in het
hoofdstuk “Kennismaking met het
instrumentenpaneel”).
Werking
Het systeem treedt in werking als er
een gevaar is van een dreigende
botsing en de bestuurder het
rempedaal niet direct intrapt.
55F0Y0200C
74
VEILIGHEID
iTPMS-systeem (indirect
Tyre Pressure
Monitoring System)
(voor bepaalde versies/markten)
32) 33) 34) 35) 36)
Beschrijving
De auto kan uitgerust zijn met het
iTPMS (indirect Tyre Pressure
Monitoring System) dat via de
wielsnelheidsensoren de toestand van
de bandendruk controleert.
Correcte bandendruk
Als er geen zachte banden worden
gedetecteerd, wordt de uitlijntekening
van de auto op het display getoond.
Lage bandendruk
Het systeem waarschuwt de
bestuurder als een of meer banden leeg
zijn met een lampje
op het
instrumentenpaneel en een
waarschuwingsbericht op het display,
samen met een geluidssignaal.
In dit geval wordt de uitlijntekening met
de twee symbolen
op het display
van het instrumentenpaneel van de
auto getoond.Deze aanduiding wordt ook
weergegeven nadat de motor wordt
afgezet en weer gestart wordt, zolang
de “Resetprocedure” niet wordt
uitgevoerd. Als de aanduiding “lage
bandendruk” verschijnt, wordt
aangeraden om altijd de bandendruk
van alle vier de banden te controleren
en daarna de “Resetprocedure” te
verrichten.
“Resetprocedure”
Het iTPMS-systeem heeft een
"inleerfase" nodig (met een duur die
afhangt van de rijstijl en de
wegomstandigheden: bij optimale
omstandigheden wordt gedurende
minstens 20 minuten met 80 km/h op
een rechte weg gereden) die begint
wanneer de Resetprocedure handmatig
wordt uitgevoerd.
De resetprocedure moet worden
uitgevoerd:
elke keer dat de bandendruk wordt
gewijzigd;
wanneer ook maar één wiel
verwisseld wordt;
wanneer de banden worden
gedraaid of omgewisseld;
wanneer het ruimtebesparende
reservewiel wordt gemonteerd.Pomp, voordat de “Resetprocedure”
wordt uitgevoerd, de banden tot de
juiste bandendruk op, vermeld in de
bandendruktabel (zie de paragraaf
"Wielen" in het hoofdstuk "Technische
gegevens").
Als de “Resetprocedure” niet wordt
uitgevoerd, kan in alle bovenstaande
gevallen, het lampje
onjuiste
aanduidingen over een of meer banden
geven.
Om de Resetprocedure uit te voeren, bij
stilstaand voertuig en de contactsleutel
op MAR, gebruikt u het
instellingenmenu van het display als
volgt:
ga naar "Info voertuig" en vervolgens
naar "Reset banden";
houd de "OK"-knop op het stuur
langer dan 2 seconden ingedrukt (zie
afbeelding);
op het display wordt de voortgang
van de procedure weergegeven tot
de “Resetprocedure” is voltooid.
Na afronding van de “Resetprocedure”
verschijnt op display een speciaal
bericht dat aangeeft dat het inleren is
gestart. Als de inleerprocedure van het
iTPMS-systeem niet correct op het
display is verricht, wordt geen bericht
weergegeven.
76
VEILIGHEID
61)Als het voertuig op een rollenbank
geplaatst moet worden (op een snelheid
van 5 tot 30 km/h) voor
onderhoudswerkzaamheden of als het
gewassen wordt in een automatische
wastunnel met een obstakel ervoor (bijv.
een ander voertuig, een muur of een ander
obstakel), dan kan het systeem dit
detecteren en geactiveerd worden. In dit
geval moet het systeem uitgeschakeld
worden via het display van het
Instellingenmenu.
BELANGRIJK
24)De lasersensor kan beperkt of niet
werken vanwege weersomstandigheden
zoals zware regen, hagel, dikke mist,
hevige sneeuw, vorming van ijslagen op de
voorruit.
25)De werking van de sensor kan ook in
gevaar komen door de aanwezigheid
van stof, condens, vuil of ijs op de voorruit,
door verkeersomstandigheden (bijv.
voertuigen die niet in lijn met uw voertuig
rijden, voertuigen die de weg oversteken of
in de andere richting op dezelfde rijbaan
rijden, in een krappe bocht), door
omstandigheden van het wegdek en
rijomstandigheden (bijv. rijden op
onverharde wegen). Zorg ervoor dat de
voorruit altijd schoon is. Gebruik speciale
reinigingsmiddelen en schone doeken
om te voorkomen dat er krassen op de
voorruit komen. De werking van de sensor
kan ook beperkt of afwezig zijn in sommige
rij-, verkeers- en wegdekomstandigheden.26)Uitstekende ladingen op het dak van
het voertuig kunnen interfereren met de
goede werking van de sensor. Controleer,
voor het wegrijden, of de lading goed
geplaatst is en of het werkingsbereik van
de sensor niet afgedekt wordt.
27)Als de voorruit vervangen moet worden
vanwege krassen, steenslag of breuk,
neem dan uitsluitend contact op met het
Fiat Servicenetwerk. Vervang de voorruit
niet zelf, gevaar van storingen! Het wordt
aanbevolen de voorruit te laten vervangen
als deze beschadigd is in de buurt van
de lasersensor.
28)Knoei niet me de sensor en voer er
geen werkzaamheden aan uit. Dek de
openingen in het sierdeksel onder de
achteruitkijkspiegel niet af. Neem in geval
van een storing van de sensor contact
op met het Fiat Servicenetwerk.
29)Als op wegen met bomen met
uitstekende takken wordt gereden, wordt
geadviseerd om het systeem uit te
schakelen om te voorkomen dat takken ter
hoogte van de motorkap of de voorruit
interfereren met het systeem.
30)Dek het werkingsbereik van de sensor
niet af met stickers of andere voorwerpen.
Let ook op andere zaken op de motorkap
(bijv. een laag sneeuw) en zorg ervoor
dat die niet interfereren met het licht dat
uitgezonden wordt door de laser.
31)Als een aanhanger of voertuig wordt
getrokken, moet het systeem uitgeschakeld
worden via het display van het
Instellingenmenu.32)Als het systeem een drukafname van
een bepaalde band aangeeft, wordt
geadviseerd om de druk van alle vier de
banden te controleren.
33)Het iTPMS ontslaat de bestuurder niet
van de verplichting om de bandendruk
elke maand te controleren en mag niet
beschouwd worden als een systeem dat
het onderhoud of de veiligheid vervangt.
34)Het iTPMS-systeem waarschuwt
niet bij een plotselinge afname van de
bandendruk (bijvoorbeeld bij een
klapband). Breng in dergelijke gevallen het
voertuig tot stilstand en voorkom bruuske
stuurbewegingen.
35)Het iTPMS-systeem waarschuwt alleen
dat de bandendruk laag is: het kan de
banden niet oppompen.
36)Een te lage bandendruk verhoogt het
brandstofverbruik, verkort de levensduur
van het loopvlak en kan het vermogen om
de auto op veilige manier te besturen
beïnvloeden.
78
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Laten we eens kijken naar het "hart"
van het voertuig: dan kunt u zien hoe u
het potentieel ervan optimaal kunt
benutten.
We zullen u laten zien hoe u het
voertuig in elke situatie veilig kunt
besturen, zodat het een echt "maatje"
voor u kan zijn, waarbij het comfort
en de portefeuille niet vergeten worden.DE MOTOR STARTEN ....................106
TIJDENS PARKEREN ......................107
HANDREM ......................................107
GEBRUIK VAN DE
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK ......................108
GEBRUIK VAN DE
DUALOGIC-VERSNELLINGSBAK ...109
START&STOP-SYSTEEM ................111
CRUISECONTROL (CONSTANTE
SNELHEIDSREGELING) ..................112
SPEED LIMITER ..............................114
MODUSSELECTIESYSTEEM ..........115
PARKEERSENSOREN.....................118
ACHTERUITRIJCAMERA
(PARKVIEW®-
ACHTERUITRIJCAMERA)................120
EEN AANHANGER TREKKEN .........122
TANKEN..........................................123
ADBLUE®-ADDITIEF (UREUM)
VOOR DIESELUITSTOOT ................127
105
BELANGRIJK Het is belangrijk om een
versnelling in te schakelen die geschikt
is voor de ingestelde snelheid, om te
voorkomen dat de motor afslaat.
Tijdens de werking van het “Gravity
Control”-systeem is het altijd mogelijk
om de controle over de auto opnieuw
over te nemen door het rem- en
gaspedaal in te trappen. Als de functie
niet beschikbaar is wanneer wordt
getracht deze in te schakelen, zijn de
remmen mogelijk oververhit. Wacht
in dit geval enkele minuten alvorens de
functie opnieuw te gebruiken.
BELANGRIJK Als de remmen oververhit
zijn, wordt de functie uitgeschakeld
door geleidelijk de remdruk te verlichten
en de bestuurder weer de controle
over de auto te geven. Uitschakeling
van de functie wordt aangeduid door
het knipperen van het symbool
op
het display (met de weergave van
een bijbehorend bericht) en een
geluidssignaal. Wacht om de functie
weer in te schakelen tot het
remsysteem is afgekoeld en draai dan
weer aan de ring op de tunnelconsole.BELANGRIJK De functie “Gravity
Control” wordt uitgeschakeld bij
snelheden hoger dan 25 km/h en blijft
beschikbaar bij snelheden lager dan 50
km/h om weer te kunnen worden
ingeschakeld zodra de snelheid onder
de 25 km/h zakt. In dit geval wordt
de aanduiding op het display
uitgeschakeld en blijft de led op de ring
aan. Bij snelheden hoger dan 50 km/h
wordt de functie “Gravity Control”
volledig uitgeschakeld en worden alle
automatische remwerkingen van de
functie uitgeschakeld. Draai, om het
systeem weer in te schakelen, de
schakelaar nogmaals wanneer
de snelheid onder de 25 km/h is
gezakt. Aanbevolen wordt de functie in
de lage versnellingen (eerste, tweede
en derde) te gebruiken.
BELANGRIJK Op vlakke ondergronden
binnen de bebouwde kom wordt
aanbevolen de functie “Gravity Control”
uit te schakelen, omdat de functie bij
snelheden lager dan 25 km/h onder
bepaalde omstandigheden (wegrijden,
schakelen of als over verkeersdrempels
wordt gereden zonder het gaspedaal
te gebruiken) zou kunnen worden
ingeschakeld.
PARKEERSENSOREN
107)47)
SENSOREN
Deze sensoren bevinden zich in de
achterbumper fig. 97 of fig. 98 (500L
WAGON-versie) en detecteren de
aanwezigheid van obstakels achter de
auto en waarschuwen de bestuurder
met een intermitterend audiovisueel
signaal op het display van het
instrumentenpaneel.
AANWIJZINGEN OP HET
DISPLAY
De aanduidingen van het
parkeersysteem worden weergegeven
op het display van het
instrumentenpaneel (zie afbeelding).
97F0Y0616C
118
STARTEN EN RIJDEN
Het systeem geeft de aanwezigheid van
een obstakel aan met de weergave
van een enkele boog in een van de
mogelijke zones, in overeenstemming
met de afstand van het voorwerp en de
plaats ten opzichte van de auto. Als
het voorwerp gedetecteerd wordt in de
zone middenachter, dan wordt er een
enkele boog weergegeven wanneer het
voorwerp genaderd wordt, eerst
permanent, vervolgens knipperend, in
aanvulling op een geluidssignaal.
INSCHAKELEN/
UITSCHAKELEN
De sensoren worden automatisch
ingeschakeld zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
De frequentie van het geluidssignaal
neemt toe, naarmate het obstakel
dichter bij de auto komt.
WERKING MET EEN
AANHANGER
De werking van de sensoren wordt
automatisch uitgeschakeld zodra de
elektrische stekker van de aanhanger in
het stopcontact van de trekhaak van
de auto wordt gestoken. De sensoren
worden automatisch ingeschakeld
zodra de stekker van de
aanhangerkabel verwijderd wordt.BELANGRIJKE
OPMERKINGEN
Let tijdens parkeermanoeuvres met
name op obstakels die zich boven of
onder de sensoren kunnen bevinden.
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen voorwerpen in de buurt van de
auto niet gedetecteerd worden en
kunnen ze schade aan de auto
veroorzaken of zelf beschadigd raken.
De volgende omstandigheden kunnen
de werking van de parkeersensoren
beïnvloeden:
de aanwezigheid van ijs, sneeuw,
modder of dikke verf kunnen leiden tot
verminderde gevoeligheid van de
sensoren en afname van de prestaties
van het systeem;
mechanisch contact (bijv. tijdens het
wassen van de auto, regen, sterke
wind, hagel) kan ertoe leiden dat de
sensor een niet-bestaand voorwerp
detecteert ("echo-interferentie");
de aanwezigheid van
ultrasoonsystemen (bijv. pneumatisch
remsysteem van vrachtwagens of
pneumatische boren) in de buurt van
het voertuig kan de door de sensor
uitgezonden signalen wijzigen;
98F0Y0140C
99F0Y0966C
119