Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
stilstaand voertuig bevindt, zal de ACC hier
niet op r
e
ageren ››› afb. 200 D. Rem in deze
gevallen zelf indien nodig.
Voertuigen die rijden in tegengestelde rich-
ting en voertuigen die elkaar kruisen
De ACC reageert niet op voertuigen uit tegen-
gestelde richting die naderen noch op voer-
tuigen die elkaar kruisen.
Metalen voorwerpen
Metalen voorwerpen zoals bijvoorbeeld rails
op de rijbaan of platen gebruikt bij werk-
zaamheden, kunnen de radarsensor in ver-
warring brengen en verkeerde reacties van de
ACC veroorzaken.
Factoren die de werking van de radarsensor
kunnen beïnvloeden
Als de werking van de radarsensor verstoord
zou zijn, bijv. wegens zware regenval, nevel,
sneeuw of modder, dan wordt de ACC tijdelijk
uitgeschakeld. Op het display van het instru-
mentenpaneel verschijnt een waarschu-
wingstekst. Indien nodig de radarsensor rei-
nigen ››› afb. 195.
Wanneer de radarsensor opnieuw correct
werkt, is de ACC automatisch opnieuw be-
schikbaar. Het bericht van het display van het
instrumentenpaneel verdwijnt en de ACC
wordt opnieuw geactiveerd. Bij sterke weerkaatsing van het signaal van
de rad
ar, bijvoorbeeld in een gesloten par-
keerplaats, kan de werking van de ACC beïn-
vloed worden.
Rijden met een aanhangwagen
Bij het rijden met een aanhangwagen, is de
regeling van de ACC minder dynamisch.
Oververhitte remmen
Als de remmen overmatig verhitten, bijvoor-
beeld na plots remmen of op lange en zeer
steile afdalingen, kan de ACC tijdelijk uitge-
schakeld zijn. Op het display van het instru-
mentenpaneel verschijnt een waarschu-
wingstekst. In dit geval kan de cruise control
niet worden geactiveerd.
Zodra de temperatuur van de remmen vol-
doende gedaald is, kan de cruise control op-
nieuw geactiveerd worden. De foutmelding
verdwijnt van het display van het instrumen-
tenpaneel. Als het bericht ACC niet be-
schikbaar gedurende lange tijd blijft bran-
den, dan betekent dit dat er een storing is.
Raadpleeg een gespecialiseerde werkplaats.
SEAT raadt u aan om daarvoor een SEAT-dea-
ler te raadplegen. ATTENTIE
Als de waarschuwing Rempedaal intrap-
pen wor dt
genegeerd, dan kan de wagen on-
gewild vooruit bewegen en tegen de voorlig- ger botsen. In ieder geval dient u, voordat u
we
grijdt, t
e controleren of de weg vrij is. Het
kan voorkomen dat de radarsensor hindernis-
sen op de weg niet zou herkennen. Dit kan
een ongeval en zware verwondingen tot ge-
volg hebben. Trap indien nodig op de rem. 231
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
●
De uitp ark
eerhulp remt de wagen niet altijd
vanzelf af tot volledige stilstand. Bediening van de dodehoekhulp
(BSD) met uitp
ark
eerhulp (RCTA)De dodehoekhulp (BSD) met uitparkeerhulp
(RCTA) in- en uit
s
chakelen
De dodehoekhulp met uitparkeerhulp kan
worden in- en uitgeschakeld via het menu Assistenten op het scherm van het instru-
mentenpaneel met behulp van de bedie-
ningselementen op het stuur. Indien de wa-
gen is uitgerust met multifunctionele camera,
is toegang ook mogelijk met de toets van de
bestuurdershulpsystemen op de grootlicht-
hendel.
Menu Assistenten openen.
● Dode Hoek
● Exit Assist
Indien het
selectievakje van het instrumen-
tenpaneel aangevinkt is , wordt de functie
automatisch geactiveerd wanneer het contact
wordt ingeschakeld.
Zodra de dodehoekhulp klaar is voor werk-
ing, gaat de indicatie in de buitenspiegels bij
wijze van bevestiging kort branden. De laatst uitgevoerde instelling van het sys-
teem b
lijf
t actief wanneer het contact op-
nieuw wordt ingeschakeld.
Indien de dodehoekhulp automatisch werd
gedeactiveerd, kan het systeem enkel op-
nieuw worden geactiveerd na het uitschake-
len en weer inschakelen van het contact.
Automatisch uitschakelen van de dodehoek-
hulp (BSD)
De radarsensoren van de dodehoekhulp met
uitparkeerhulp worden o.m. automatisch uit-
geschakeld wanneer wordt gedetecteerd dat
een van de sensoren permanent is afgedekt.
Dit kan bijv. het geval zijn indien er voor de
sensoren een laag sneeuw of ijs is.
Op het display van het instrumentenpaneel
verschijnt een bericht.
Rijden met een aanhangwagen
De dodehoekhulp en uitparkeerhulp worden
automatisch uitgeschakeld en kunnen niet
weer worden ingeschakeld indien de in de fa-
briek gemonteerde trekhaak elektrisch is
aangesloten op een aanhangwagen of verge-
lijkbaar systeem.
Zodra de bestuurder begint te rijden met een
elektrisch aangesloten aanhangwagen, ver-
schijnt er een bericht op het scherm van het
instrumentenpaneel waarin wordt aangege-
ven dat de dodehoekhulp en uitparkeerhulp
zijn uitgeschakeld. Indien de bestuurder de dodehoekhulp en uitparkeerhulp wenst te
gebruik
en na het loskoppelen van de aan-
hangwagen, moeten deze systemen opnieuw
worden geactiveerd in het overeenkomstige
menu.
Is de trekhaak niet gemonteerd in de fabriek,
dan moeten de dodehoekhulp en uitparkeer-
hulp handmatig worden gedeactiveerd wan-
neer met aanhangwagen wordt gereden.
SEAT rijprogramma's (SEAT Dri-
ve Profi
le)*
Inleiding De bestuurder heeft dankzij de SEAT Drive
Pr
ofi
l
e de keuze uit vier profielen of modi,
normaal , sport, eco en individueel ,
waarbij het gedrag van de diverse functies
van de wagen wordt aangepast voor uiteenlo-
pende rijervaringen.
Individual kan worden geconfigureerd
naar wens. De andere profielen liggen vast.
Beschrijving Afhankelijk van de uitrusting van de wagen,
beïn
vloedt
SEAT Drive Profile de volgende on-
derdelen: »
237
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
Motor
A l
n
aar gelang het gekozen profiel, reageert
motor feller of juist rustiger op de verplaat-
sing van het gaspedaal. Bovendien wordt bij
het selecteren van het eco-profiel automa-
tisch de start-stopfunctie geactiveerd.
Bij wagens met automatische transmissie
worden de momenten waarop wordt gescha-
keld zodanig aangepast dat die bij lagere of
hogere toerentallen komen te liggen. Boven-
dien wordt in de eco-stand gebruik gemaakt
van de inertie om het brandstofverbruik ver-
der te verlagen.
Bij wagens met schakelbak wijzigen in de
stand eco de aanbevelingen om te schake-
len die verschijnen in het instrumentenpa-
neel, om de bestuurder ertoe aan te zetten
zuiniger te gaan rijden.
"Dual Ride" wielophanging
De "Dual Ride" wielophanging zorgt voor een
comfortabele vering bij de profielen Eco en
Normaal , bijvoorbeeld geschikt voor dage-
lijks gebruik terwijl een sportieve vering
wordt ingesteld voor het profiel Sport die
past bij een sportieve rijstijl. In het profiel
Individueel kan de vering worden inge-
steld tussen Normaal of Sport al naarge-
lang de persoonlijke voorkeur.
Bij een storing in de "Dual Ride" wielophan-
ging verschijnt op het display van het instru- mentenpaneel het bericht
Storing: in-
stelling van de demping .
Bes
turing
De stuurbekrachtiging wordt stijver in de
sport -stand om een sportievere rijstijl mo-
gelijk te maken.
Airconditioning
Bij wagens voorzien van Climatronic is het
mogelijk om deze in de eco-stand op een la-
ger verbruik te laten werken.
Automatische afstandsregeling (ACC)
De acceleratiegradiënt van de automatische
afstandsregeling varieert naargelang het ac-
tieve rijprofiel. Rijprogramma instellen Afb. 206
Naast de versnellingshendel: MODE-
t oets. U kunt kiezen tussen
normaal, sport, eco
en individueel .
D e g
ew
enste stand kan gekozen worden door
meermaals te drukken op de knop MODE
››› afb. 206 of door middel van het aanraak-
scherm in het menu dat geopend wordt wan-
neer men drukt op die knop.
Een pictogram in het display van het Easy
Connect-systeem verschaft u informatie over
de actuele instelling.
De verlichting van de MODE-knop blijft geel
branden wanneer de actuele instelling af-
wijkt van normaal .
238
Bedienen
●
Het sy s
teem detecteert vermoeidheid van
de bestuurder niet in alle gevallen. Voor aan-
vullende informatie, zie ››› pag. 240, Beper-
kingen aan de werking.
● In bepaalde gevallen interpreteert het sys-
teem foutief
een bedoeld manoeuvre als een
teken van vermoeidheid van de bestuurder.
● Er wordt geen waarschuwing gegevens in
geva
l van een kortstondige dip!
● Houd de meldingen op het instrumentenpa-
neel in de gat
en en reageer zoals vereist. Let op
● De det ectie
van vermoeidheid is uitsluitend
ontwikkeld voor gebruik op autosnelwegen
en andere, goed geasfalteerde wegen.
● Bij schade aan het systeem moet u naar de
werkpl
aats van een officiële dealer gaan voor
reparatie. Werking en bediening
Afb. 208
Op het display van het instrumen-
t enp
aneel: symboo
l voor detectie van ver-
moeidheid. De detectie van vermoeidheid detecteert het
rij
g
edr
ag van de bestuurder aan het begin
van de rit en berekent op basis daarvan de
mate van vermoeidheid. Het systeem verge-
lijkt dit vervolgens continu met het actuele
rijgedrag. Zodra het systeem vermoeidheid
bij de bestuurder ontdekt, geeft dit een
akoestisch signaal en een optische waar-
schuwing middels een symbool in het instru-
mentenpaneel ››› afb. 208 tezamen met een
aanvullend tekstbericht. Het tekstbericht in
het instrumentenpaneel wordt ca. 5 secon-
den weergegeven en verschijnt opnieuw zo-
dra weer vermoeidheid wordt geconstateerd.
Het systeem onthoudt het laatst weergege-
ven bericht.
Het bericht dat verschijnt op het scherm in
het instrumentenpaneel kan worden uitgezet door op de knop
te drukken op de rui-
t en
w
isserhendel of de toets aan het multi-
f u
nctie-
stuur ›››
pag. 37.
Via de multifunctie-indicatie ›››
pag. 37
kan worden teruggekeerd naar weergave van
het bericht op het display van het instrumen-
tenpaneel.
Bedrijfscondities
Het rijgedrag wordt uitsluitend berekend bij
snelheden tussen 65 km/u (40 mph) en ca.
200 km/u (125 mph).
Uit- en inschakelen
De detectie van vermoeidheid kan worden
geactiveerd en gedeactiveerd in het Easy
Connect-systeem met de toets en de
f u
nctiet
oets SETUP
› ›
›
pag. 34. Een mar-
kering geeft aan of de instelling is geacti-
veerd.
Beperkingen aan de werking
De detectie van vermoeidheid kent een aan-
tal beperkingen. In de volgende gevallen is
het mogelijk dat de detectie van vermoeid-
heid beperkt of niet werkt:
● Bij snelheden lager dan 65 km/h (40 mph).
● Bij snelheden hoger dan 200 km/h (125
mph).
● Op bochtige wegen.
● Op wegen met slecht wegdek.
240
Bedienen
Een parkeermodus selecteren Afb. 210
Overzicht van de beperkte weergaven
voor de p ark
eermodi: Recht achteruit inpar-
keren. Schuin achteruit inparkeren. Schuin
vooruit inparkeren. Afb. 211
Op het display van het instrumen-
tenp aneel: beperkt
e weergave van het inpar-
keersysteem. Een parkeermodus selecteren met het inpar-
k
eer
sy
steem met voorafgaand passeren van
de parkeerplaats
Na activering van het inparkeersysteem en
detectie van een parkeerplaats wordt op het
scherm van het instrumentenpaneel een par-
keermodus voorgesteld. Het inparkeersys- reem selecteert automatisch de parkeermo-
dus. De g
eselecteerde modus wordt getoond
op het scherm van het instrumentenpaneel
››› afb. 211. Ook wordt de beperkte weergave
van de andere mogelijke parkeermodi ge-
toond ››› afb. 210. Indien de modus geselec-
teerd door het systeem niet overeenkomt met
de gewenste modus, kunt u een andere mo-
dus selecteren door opnieuw te drukken op
de toets ››› afb. 209.
Handeling
1.Er moet voldaan zijn aan de vereiste voorwaar-
den om te kunnen inparkeren met het inparkeer-
systeem ››› pag. 246.
Handeling
2.
Indrukken toets .
Als het systeem is ingeschakeld, brandt een con-
trolelampje in de toets . Daarnaast wordt op
het scherm van het instrumentenpaneel de gese-
lecteerde parkeermodus getoond en in de be-
perkte weergave de andere parkeermodus waar-
naar u kunt wisselen.
3.
Schakel het knipperlicht in van de zijde van de
weg waar u wilt parkeren. Op het display in het
instrumentenpaneel wordt de desbetreffende zij-
de van het wegdek weergegeven. Indien geen
knipperlicht wordt gekozen, parkeert het sys-
teem standaard aan de rechterzijde in rijrichting.
4.
Druk indien nodig de toets opnieuw in om te
veranderen naar de volgende parkeermodus.
Nadat gewisseld is naar alle mogelijke parkeer-
modi, wordt het systeem uitgeschakeld wanneer
u opnieuw drukt op de toets
. 244
Bedienen
Parkeren met het inparkeersysteem Afb. 212
Op het display van het instrumenten-
paneel: r ec
ht parkeren. Een parkeerplaats
zoeken. Positie om te parkeren. Manoeu-
vreren. Afb. 213
Op het display van het instrumenten-
paneel: s c
huin parkeren. Een parkeerplaats
zoeken. Positie om te parkeren. Manoeu-
vreren. Legenda van
afb. 212
en
afb. 213:
Aanwijzing om vooruit te rijden
Uw wagen
Auto geparkeerd
Parkeerplaats gedetecteerd
Aanwijzing om te parkeren
Aanwijzing om het rempedaal in te trap-
pen
1 2
3
4
5
6 Voortgangsbalk
V oor
t
gangsbalken
De voortgangsbalk ››› afb. 212 7 en
›››
afb
.
213 7 geeft op symbolische wijze de relatie-
v e af
s
tand die nog moet worden afgelegd
aan op het scherm van het instrumentenpa-
neel. Hoe groter de afstand, hoe voller de
voortgangsbalk. Bij het vooruitrijden vermin- 7 dert de inhoud van de voortgangsbalk naar
bo
v
en, b
ij het achteruitrijden naar onderen.
Vereiste voorwaarden om in te parkeren met
het inparkeersysteem
In het geval van rechte parkeerplaatsenIn het geval van schui-ne parkeerplaatsen
De aandrijfslipregeling (ASR) moet ingeschakeld zijn ››› pag. 189. 246
Bedienen
Uitparkeren met het inparkeersys-
t eem (enk
el
in geval van rechte par-
keerplaatsen) Afb. 214
Op het display van het instrumen-
t enp
aneel: een r
echte parkeerplaats verlaten. Legenda van
afb. 214
:
Aut
o geparkeerd
Eigen auto met ingeschakelde achteruit-
versnelling
Voortgangsbalk om de nog af te leggen
afstand aan te geven
Aanwijzing van het voorgestelde ma-
noeuvre voor het uitparkeren
Vereiste voorwaarden om uit te parkeren met
het inparkeersysteem ● Enkel voor rechte parkeerplaatsen
● De aandrijfslipregeling (ASR) moet inge-
sc h
akeld zijn ››› pag. 189.
1 2
3
4 ●
Len
g
te van de parkeerplaats: lengte van de
auto + 0.5 meter
● Niet sneller rijden dan ca. 7 km/u (4 mpu)
bij het
uitparkeren.
Uitparkeren
Voer de volgende handelingen uit:
In het geval van rechte parkeerplaatsen
1.Er moet voldaan zijn aan de vereiste voorwaar-
den om te kunnen uitparkeren met het inparkeer-
systeem ››› pag. 248.
2.Zet de motor aan ››› pag. 178.
3.
Druk op toets ››› afb. 209.
Als het systeem is ingeschakeld, brandt een con-
trolelampje in de toets .
4.Schakel het knipperlicht in van de zijde van de
weg waar u de parkeerplaats wenst te verlaten.
5.Schakel de achteruitversnelling in of zet de keu-
zehendel in stand R.
In het geval van rechte parkeerplaatsen
6.
Laat het stuur los ››› in Inleiding tot thema op
pag. 241.
Let op het volgende bericht: Stuurhulp ac-
tief. Let op omgeving.
Terwijl u de omgeving goed in het oog houdt, ac-
celereert u voorzichtig tot maximaal 7 km/u (4
mpu).
Bij het uitparkeren neemt het systeem enkel het
sturen over. Als bestuurder moet u accelereren,
zo nog koppelen, van versnelling veranderen en
remmen.
7.
Keer terug tot het continue signaal van de ParkPi-
lot klinkt.
OF: rijd achteruit tot op het scherm van het in-
strumentenpaneel de aanwijzing van vooruitrij-
den verschijnt.
De voortgangsbalk ››› afb. 214 3 geeft de af-
stand aan die moet worden afgelegd ››› pag. 246.
8.
Trap het rempedaal in tot het inparkeersysteem
klaar is met draaien aan het stuur.
OF: trap het rempedaal in tot het symbool ver-
dwijnt van het scherm van het instrumentenpa-
neel. 248
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
●
Bij wag en
s zonder informatiesysteem voor
de bestuurders kunt u de parameters lagen
aanpassen bij een officiële SEAT dealer of in
een gespecialiseerde werkplaats.
● Let op de aanwijzingen voor rijden met een
aanhang
er ››› pag. 255.
● De grafische weergave op het display van
het Ea
sy Connect-systeem heeft een geringe
vertraging. Hulp bij het achteruit parkeren*
De parkeerhulp achter assisteert de bestuur-
der tijden
s
het
manoeuvreren en inparkeren
middels akoestische meldingen.
Beschrijving
De bumper achter is voorzien van sensoren.
Zodra deze een obstakel detecteren, wordt
dat akoestisch gemeld.
Zorg ervoor dat de sensoren niet afgedekt
worden door stickers, vuil enz., omdat dan de
werking van het systeem negatief wordt beïn-
vloed. Reinigingsinformatie ››› pag. 274.
Het detectiebereik van de sensoren achter-
aan is ongeveer:
zijkant0,60 m
centrale zone1,60 m Naarmate een obstakel wordt genaderd,
w
or
dt
het interval tussen de akoestische sig-
nalen korter. Zodra u het obstakel tot zo'n
0,30 m bent genaderd, hoort u een constant
signaal: niet doorrijden (of achteruitrijden)
››› in Algemeen op pag. 249,
››
›
in Alge-
meen op p ag. 250
!
A
ls u afstand houdt tot het obstakel, wordt
het waarschuwingsvolume binnen ca. 4 se-
conden gereduceerd (niet van toepassing op
de toon van het constante signaal).
In-/uitschakelen
Bij het kiezen van de achteruit wordt de par-
keerhulp automatisch ingeschakeld. Dit
wordt bevestigd met een kort akoestisch sig-
naal.
Wanneer de achteruitversnelling wordt ge-
schakeld, wordt de parkeerhulp onmiddellijk
uitgeschakeld. Parkeerhulp plus* Afb. 215
Weergegeven gedeelte. Het
parkeerhulpsysteem Plus assisteert de
be s
tuurder tijdens het manoeuvreren en in-
parkeren middels visuele en akoestische
meldingen over gedetecteerde obstakels
voor en achter de auto.
De voor- en achterbumpers beschikken over
geïntegreerde ultrasoonsensoren. Zodra ze
een obstakel detecteren, wordt dat gemeld
met geluidssignalen en visueel in het Easy
Connect-systeem.
Bij gevaar van botsing aan de voorzijde van
de auto klinken de geluidssignalen vooraan,
bij gevaar van botsing aan de achterzijde van
de auto klinken ze achteraan.
Zorg ervoor dat de sensoren niet afgedekt
worden door stickers, vuil enz., omdat dan de
werking van het systeem negatief wordt beïn-
vloed. Reinigingsinformatie ››› pag. 274. »
251
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid