130
Rijden op een overstroomde weg
Storing
Een storing in het systeem wordt aangeduid
door een melding en, afhankelijk van de
uitvoering, door:Het knipperen van het
verklikkerlampje van de toets.
of
Het knipperen van dit lampje op het
instrumentenpaneel.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing optreedt, kan
de auto afslaan.
Alle lampjes op het instrumentenpaneel gaan
branden.
Afhankelijk van de uitvoering kan er daarnaast
een waarschuwingsmelding verschijnen, waarbij
verzocht wordt om stand N te selecteren en
opnieuw het rempedaal in te trappen.
U moet het contact afzetten en de motor opnieuw
starten.
Het Stop & Start-systeem maakt gebruik
van een speciale 12V-accu.
Laat werkzaamheden aan dit type accu
uitsluitend uitvoeren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu .
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer rijadviezen
, met name over het
rijden op overstroomde wegen.
Snelheden opslaan
Touchscreen
Met deze functie, die is gekoppeld aan de
snelheidsbegrenzer en de programmeerbare
snelheidsregelaar, kunt u snelheden opslaan
die ver volgens kunnen worden gebruikt voor
het instellen van de snelheidsbegrenzer en de
snelheidsregelaar.
U kunt voor beide systemen meerdere
snelheden opslaan.
Er zijn standaard al enkele snelheden
opgeslagen.
Om veiligheidsredenen mogen de
geprogrammeerde snelheden alleen
worden gewijzigd als de auto stilstaat.
Wijzigen van een
geprogrammeerde snelheid
Deze functie is toegankelijk via
het menu Auto/Rijden van het
touchscreen.
F
S
electeer het tabblad " Rijfuncties".
F
Sel
ecteer de functie " Instelling snelheid ".
F
D
ruk op " ON" om de functie in te schakelen.
F
Sel
ecteer de ingestelde snelheden 1 tot en
met 5 die u wilt gebruiken.
F
Sel
ecteer de ingestelde snelheid die u wilt
wijzigen.
Rijden
135
Het loslaten van het gaspedaal is voldoende
om weer terug te keren naar de ingestelde
snelheid.Bij een steile afdaling of bij het krachtig
intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
U moet dan mogelijk het rempedaal intrappen om
de wagensnelheid te beperken.
Als het overschrijden van de ingestelde
snelheidslimiet niet wordt veroorzaakt door
het stevig intrappen van het gaspedaal, klinkt
bovendien een geluidssignaal.
Zodra de rijsnelheid is afgenomen tot de ingestelde
snelheid, schakelt de snelheidsbegrenzer weer in:
de ingestelde snelheid knippert niet meer.
Uitschakelen
F Draai knop 1 in stand 0 : de informatie over
de snelheidsbegrenzer wordt niet meer
weergegeven.
Storing
Het gebruik van matten die niet door
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de
werking van de snelheidsbegrenzer
hinderen.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
c
ontroleer of de mat goed op zijn
plaats ligt,
-
l
eg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
Het knipperen van de streepjes wijst op een
storing in de snelheidsbegrenzer.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Snelheidsregelaar
Met behulp van de snelheidsregelaar
kan de bestuurder met een ingestelde
constante snelheid rijden zonder gas
te hoeven geven.
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld .
Daar voor moet de auto met een snelheid van
minstens 40
km/h rijden.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij auto's met een automatische transmissie
moet stand D zijn geselecteerd of moet, in
stand M , minimaal de tweede versnelling zijn
ingeschakeld. Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak en het Stop & Start-
systeem blijft de snelheidsregeling na het
schakelen actief.
De werking van de snelheidsregelaar kan
tijdelijk worden onderbroken (Pause):
-
d
oor op toets 4 te drukken of door het
rempedaal in te trappen,
-
a
utomatisch, als de dynamische
stabiliteitscontrole in werking treedt.
Na het afzetten van het contact worden
alle geprogrammeerde snelheden gewist.
De snelheidsregelaar is een
rijhulpsysteem; de bestuurder moet te
allen tijde de snelheidslimieten in acht
nemen en zijn aandacht op het verkeer
blijven vestigen.
Houd om veiligheidsredenen uw voeten
altijd in de buurt van de pedalen.
Stuurkolomschakelaars
6
Rijden
162
A.Fileparkeren.
B. Uitparkeren na fileparkeren.
C. Haaks inparkeren.
Tijdens de manoeuvres draait het
stuur wiel snel rond: houd daarom het
stuur wiel niet tegen en steek niet uw
handen tussen de spaken van het
stuurwiel.
Let op voor werpen die het draaien van het
stuurwiel kunnen hinderen (wijde kleding,
sjaal, das enz.) – Kans op letsel!
Als de Park Assist actief is, wordt de
STOP-stand van het Stop & Start-systeem
niet geactiveerd. In de STOP-stand wordt
bij het activeren van de Park Assist de
motor weer gestart. De Park Assist kan maximaal 4
parkeercycli achter elkaar uitvoeren.
Na deze 4 cycli wordt de functie
gedeactiveerd. Als u vindt dat uw auto op
dat moment niet goed geparkeerd staat,
moet u zelf het stuur weer ter hand nemen
om de manoeuvre te voltooien.
Het verloop van de manoeuvres en de
rijinstructies worden op het touchscreen
weergegeven.
Controleer altijd de directe omgeving
van uw auto voordat u met een
parkeermanoeuvre begint.De functie parkeerhulp is niet beschikbaar
tijdens de meting van de beschikbare
ruimte. Na deze meting waarschuwt
de functie u tijdens de manoeuvre
als uw auto een obstakel nadert: het
geluidssignaal klinkt ononderbroken als
de ruimte tussen de auto en het obstakel
minder dan 30
cm bedraagt.
Als u de functie parkeerhulp hebt
gedeactiveerd, wordt deze automatisch
weer geactiveerd bij de geassisteerde
manoeuvres.
Als de Park Assist wordt ingeschakeld,
wordt het dodehoekbewaking uitgeschakeld.
Werking
Hulp bij fileparkeren
Zodra u een vrij parkeervak hebt gevonden,
F
Sel
ecteer "Park Assist " in
het tabblad Rijfuncties van het
menu Auto/Rijden van het
touchscreen om de functie in te
schakelen.
De Park Assist assisteert u bij de volgende
parkeermanoeuvres:
De assistentie is geactiveerd:
als dit pictogram wordt
weergegeven in combinatie met
een maximumsnelheid, geeft
dit aan dat het sturen wordt
overgenomen door het systeem:
raak het stuur wiel niet aan.
De assistentie is gedeactiveerd:
als dit pictogram wordt
weergegeven, geeft dit aan dat
het sturen niet meer door het
systeem wordt uitgevoerd: u
moet het stuur zelf weer ter hand
nemen.
Rijden
171
Als dit lampje gaat branden, zit er nog minder
dan 6 liter brandstof in de tank.
Ga zo snel mogelijk tanken om te voorkomen
dat u met een lege tank strandt.
Onderbreking
brandstoftoevoer
Voor uw veiligheid wordt bij een aanrijding de
brandstoftoevoer door een brandstofafsluiter
onderbroken.
Als uw auto is uitgerust met het Stop &
Start-systeem, tank dan nooit als de motor
in de STOP-stand is gezet. Zet in dat
geval altijd het contact af.
Tankbeveiliging diesel
Dit mechanisme is aangebracht bij auto's met
een dieselmotor, waardoor het onmogelijk is
om benzine te tanken. Hiermee wordt schade
aan de motor, ontstaan door het tanken van de
verkeerde brandstof, voorkomen.
Deze voorziening, die in de tankopening
is ingebouwd, is zichtbaar zodra u de
brandstofvuldop verwijdert.
Het vullen van de brandstoftank met behulp
van een jerrycan blijft mogelijk, maar dit
moet met beleid gebeuren.
Houd de tuit van de jerrycan recht en
druk deze niet tegen de klep van de
tankbeveiliging, om er voor te zorgen dat de
brandstof netjes in de vulopening stroomt.
Rijden in het buitenland
Omdat de tankpistolen voor het tanken
van dieselbrandstof per land kunnen
verschillen, kan de aanwezigheid van een
tankbeveiliging op de auto er toe leiden
dat tanken niet mogelijk is.
Niet alle auto's met een dieselmotor
zijn voorzien van een tankbeveiliging.
Daarom adviseren wij u voordat u naar het
buitenland afreist om bij het PEUGEOT-
netwerk te informeren of uw auto geschikt
is om in het desbetreffende land te kunnen
tanken.
Wanneer u bij een uitvoering met dieselmotor
een benzinetankpistool in de tankopening
probeert te plaatsen, wordt dit tegengehouden
door een klep. Hierdoor blijft het systeem
vergrendeld en kan er dus niet getankt worden.
Probeer in dat geval niet toch te tanken
maar kies een dieseltankpistool.
7
Praktische informatie
183
Motorkap
Ontgrendelen
F Open het linker voorportier.
F
T
rek de hendel aan de onderzijde van de
deuropening naar u toe.
F
T
rek de veiligheidshaak naar u toe en til de
motorkap op. Open de motorkap niet als het stormt.
Wees voorzichtig bij het losmaken van de
veiligheidshaak en de motorkapsteun als
de motor warm is (kans op brandwonden).
Vanwege de kans op beschadiging
van het elektrisch systeem is het
verboden
gebruik te maken van een
hogedrukreiniger voor het reinigen van de
motorruimte.
Sluiten
F Haal de motorkapsteun uit de uitsparing.
F Be vestig de motorkapsteun in de houder.
F
L
aat de motorkap voorzichtig zakken en laat
deze aan het einde van de slag in het slot
vallen.
F
T
rek aan de motorkap om te controleren of
deze goed vergrendeld is.
Motoren
Benzine
Diesel
De afbeeldingen van deze motoren dienen als
voorbeeld.
F
N
eem de motorkapsteun uit de houder
en bevestig deze in de uitsparing om de
motorkap geopend te houden.
Schakel omwille van uw veiligheid het
Stop & Start-systeem altijd uit alvorens
werkzaamheden onder de motorkap uit te
voeren om letsel als gevolg van het automatisch
inschakelen van de START-stand te voorkomen.
7
Praktische informatie
186
Als de motor warm is, wordt de temperatuur
van de koelvloeistof geregeld door de
koelventilator.
Bovendien staat het koelsysteem onder druk.
Wacht na het afzetten van de motor daarom ten
minste één uur alvorens werkzaamheden aan
het koelsysteem uit te voeren.
Wanneer u met spoed werkzaamheden moet
uitvoeren, neem dan, om brandwonden te
voorkomen, een doek en draai de dop twee
omwentelingen los om de druk te laten dalen.
Ver wijder, als de druk eenmaal gedaald is, de
dop en vul koelvloeistof bij.
Type koelvloeistof
Gebruik de door de fabrikant voorgeschreven
koelvloeistof.De koelventilator kan ook gaan draaien
nadat de motor is afgezet: houd
daarom voor werpen en kleding uit de
buurt van de ventilator.
Niveau
ruitensproeiervloeistof
Vul het reser voir bij wanneer dit
nodig is.
Type vloeistof
Voor een optimale reiniging en om het
bevriezen van de sproeiers te voorkomen,
wordt het (bij)vullen van het reser voir met water
afgeraden. Gebruik onder winterse omstandigheden
vloeistof op ethanol- of methanolbasis.
Brandstofadditiefniveau
(dieseluitvoering met
roetfilter)
Een te laag additiefniveau wordt
aangegeven door dit lampje in
combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het display van
het instrumentenpaneel.
Bijvullen
Laat het bijvullen zo spoedig mogelijk uitvoeren
door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Controles
Raadpleeg, tenzij anders aangegeven, het
onderhoudsschema van de fabrikant dat
betrekking heeft op de motoruitvoering van
uw auto voor het controleren van bepaalde
onderdelen.
Laat de controles eventueel uitvoeren door
het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
12V-accu
De accu is onderhoudsvrij.
Niettemin is het raadzaam om regelmatig
te controleren of de accupoolklemmen
goed vastzitten (bij uitvoeringen zonder
snelsluiting voor de accupoolklemmen)
en of de aansluitingen schoon zijn.
Raadpleeg voordat u werkzaamheden
uitvoert aan de 12V-accu
de
desbetreffende rubriek voor
meer informatie en de te nemen
voorzorgsmaatregelen.
Uitvoeringen met het Stop & Start-
systeem zijn voorzien van een speciale
12V- loodac c u.
Deze accu mag uitsluitend worden
vervangen door het PEUGEOT-netwerk of
door een gekwalificeerde werkplaats.
Luchtfilter
Als de omgeving (veel stof...) en
het gebruik (veel stadsverkeer...)
daartoe aanleiding geven, moeten
het twee keer zo vaak worden
vervangen .
Praktische informatie
215
12V- ac c u
Procedure voor het gebruik van een hulpaccu
voor het starten van de motor met behulp van
startkabels en voor het laden van een lege
accu.
Algemeen
12V-loodaccu
Accu's bevatten giftige stoffen zoals
zwavelzuur en lood.
Ze moeten worden ver werkt conform
de regelgeving en mogen in geen geval
met het huishoudelijke afval worden
weggegooid.
Lever lege batterijen en accu's in bij een
speciaal afvalstoffendepot.
Bescherm uw ogen en gezicht voordat u
handelingen aan de accu uitvoert.
Voer ingrepen aan de accu uitsluitend
uit in een goed geventileerde ruimte, ver
van open vuur of vonken veroorzakende
bronnen, om elk risico van brand- of
explosiegevaar uit te sluiten.
Was uw handen als de werkzaamheden
beëindigd zijn. Uitvoeringen met het Stop & Start-
systeem zijn voorzien van een speciale
12V- loodac c u.
Deze accu mag uitsluitend worden
vervangen door het PEUGEOT-netwerk of
door een gekwalificeerde werkplaats.
Voordat u werkzaamheden uitvoert
Zet de auto stil, trek de parkeerrem aan,
zet de versnellingsbak in de neutraalstand
en zet ver volgens het contact af.
Controleer of alle elektrische functies van
de auto zijn uitgeschakeld.
Toegang tot de accu
F Verwijder de kunststof afdekkap voor
toegang tot de pluspool (+).
De minpool (-) van de accu is niet bereikbaar.
Op de motor is een afzonderlijk massapunt
aangebracht.
De accu bevindt zich onder de motorkap.
Toegang:
F
O
pen de motorkap met de hendel in
het interieur en gebruik ver volgens de
veiligheidshaak aan de buitenzijde.
F
Be
vestig de motorkapsteun.
Starten van de motor met
een hulpaccu en startkabels
Als de accu van uw auto leeg is, kan de motor
worden gestart met een hulpaccu (externe
accu of een accu van een andere auto) en
startkabels of een startbooster. Start de motor nooit door een acculader
aan te sluiten.
Gebruik nooit een startbooster van 24 V
o f h o g e r.
Controleer eerst of de hulpaccu een
nominale spanning van 12 V en een
capaciteit minimaal gelijk aan die van de
ontladen accu heeft.
De twee auto's mogen elkaar niet raken.
Schakel alle stroomverbruikers
(audiosysteem, ruitenwissers, verlichting
enz.) van beide auto's uit.
Zorg er voor dat de startkabels zich niet
in de buurt van bewegende delen van
de motor (ventilator, aandrijfriemen enz.)
bevinden.
Maak de plusklem (+) niet los bij draaiende
motor.
8
In geval van pech
216
F Start de motor van de auto met de hulpaccu en laat deze gedurende enkele minuten
draaien.
F
S
tel de startmotor in werking van de auto
met de lege accu en laat de motor draaien.
Als de motor niet direct start, zet dan het
contact af en wacht even alvorens een nieuwe
poging te doen.
F
W
acht tot de motor stationair draait.
F
N
eem ver volgens de kabels in
omgekeerde volgorde los.
F
B
reng, indien uw auto hiermee is uitgerust,
het kunststof kapje aan op de pluspool (+).
F
L
aat de motor minimaal 30 minuten draaien,
rijdend of stilstaand, om het laadniveau van
de accu op een correct peil te krijgen.
Een aantal functies, waaronder het Stop &
Start-systeem, is niet beschikbaar als de
laadtoestand van de accu onvoldoende is.De accu opladen met een
acculader
Voor een optimale levensduur van de accu
is het noodzakelijk om het laadniveau van de
accu op voldoende capaciteit te houden.
In sommige gevallen kan het dan ook nodig zijn
om de accu op te laden:
-
A
ls u voornamelijk korte ritten maakt.
-
V
oordat de auto meerdere weken niet wordt
gebruikt.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Als u zelf de accu van uw auto gaat
opladen, gebruik dan uitsluitend een lader
die geschikt is voor loodaccu's met een
nominale spanning van 12 V.
Volg de aanwijzingen van de fabrikant van
de acculader.
Sluit de kabels nooit aan op de verkeerde
polen.
De accu hoeft niet te worden
losgekoppeld.
F
Z
et het contact af.
F
S
chakel alle stroomverbruikers uit
(audiosysteem, ruitenwissers, verlichting
e n z .) .
F
B
eweeg, indien uw auto hiermee is
uitgerust, het kunststof kapje van de
pluspool (+) omhoog.
F
S
luit de rode kabel aan op de pluspool (+)
van de ontladen accu A (bij het gebogen
metalen gedeelte) en ver volgens op de
pluspool (+) van de hulpaccu B of de
startbooster.
F
S
luit de groene of zwarte kabel aan op
de minpool (-) van de hulpaccu B of de
startbooster (of op een massapunt van de
auto met de hulpaccu).
F
S
luit het andere uiteinde van de groene of
zwarte kabel aan op het massapunt C van
de auto met de lege accu.
In geval van pech