lijke modus "Partial Off" (gedeeltelijk uit) te
gaan. Wanneer er geen reden meer is om de
bedrijfsmodus "Partial Off" (gedeeltelijk uit)
te gebruiken, schakelt u ESC weer in door op
de knop "ESP Off" te drukken. Dit is ook
mogelijk tijdens het rijden.
WAARSCHUWING!
• Wanneer ESC in de stand "Gedeeltelijk
uit" staat, wordt de ASR-functie van ESC
uitgeschakeld (behalve de slipbeperking
die is beschreven de paragraaf over ASR)
en brandt het indicatielampje "ESC uit".
Wanneer ESC in de stand "Gedeeltelijk
uit" staat, wordt de functie voor het ver-
minderen van het motorvermogen van
ASR uitgeschakeld en neemt de verbe-
terde voertuigstabiliteit die het ESC-
systeem biedt af.
• Trailer Sway control (TSC) is uitgescha-
keld wanneer het ESC-systeem in de
stand "Gedeeltelijk uit" staat."Volledig uit" (alleen modellen met vierwielaan-
drijving)
Deze modus is uitsluitend bedoeld voor ge-
bruik buiten openbare wegen of bij terreinrij-
den als de ESC-stabiliteitfuncties de ma-
noeuvreerbaarheid van de auto vanwege
terreinomstandigheden kunnen blokkeren.
Deze modus wordt geactiveerd door gedu-
rende vijf seconden op de schakelaar "ESC
Off" te drukken wanneer de auto stilstaat en
de motor loopt. Na vijf seconden gaat het
controlelampje "ESC OFF" branden en wordt
de melding "ESC OFF" in het display in de
instrumentengroep weergegeven.
In deze modus worden ESC en ASR, met uit-
zondering van de functie "Beperkte slip" be-
schreven in hoofdstuk ASR, uitgeschakeld tot-
dat de auto een snelheid van 64 km/u
(40 mph) bereikt. Bij 64 km/u (40 mph) keert
het systeem terug naar de modus "Partial Off"
(gedeeltelijk uit), zoals hierboven wordt be-
schreven. ASR blijft uit. Wanneer het voertuig
vertraagt tot minder dan 48 km/u (30 mph)
wordt het ESC-systeem uitgeschakeld. Het
ESC-systeem is bij lage snelheden uitgescha-
keld, zodat het niet conflicteert met het ter-
reinrijden, echter de ESC-functie zorgt weervoor stabiliteit bij snelheden hoger dan 40 mph
(64 km/u). Het "controlelampje ESC uit"
brandt altijd wanneer ESC is uitgeschakeld.
Om ESC weer in te schakelen, drukt u kort op
de toets "ESC Off". Hierdoor wordt de nor-
male bedrijfsmodus "ESC aan" hersteld.
OPMERKING:
De melding "ESC OFF" verschijnt en er klinkt
een geluidssignaal wanneer de schakelhen-
del vanuit een andere stand in de stand PARK
wordt gezet en vervolgens weer uit de stand
PARK wordt gezet. Dit gebeurt ook wanneer
de melding voorheen is gewist.
WAARSCHUWING!
In de stand waarbij ESC "volledig uit" is
geschakeld, worden de reductie van het
koppel en de functies van de stabiliteits-
regeling uitgeschakeld. Bij een uitwij-
kende beweging in een noodgeval wordt
het ESC-systeem niet geactiveerd als
hulpmiddel bij de stabiliteitsregeling van
de auto. De volledig uitgeschakelde modus
is uitsluitend bedoeld voor terreinrijden.
91
Gordelspanner
Het gordelsysteem van de voorstoelen en de
buitenste twee stoelen op de tweede rij is
uitgerust met gordelspanners die ervoor zor-
gen dat bij een botsing een loszittende gordel
wordt strak getrokken. Deze apparaten verbe-
teren de werking van de veiligheidsgordels
door de gordel al in een vroeg stadium van
een aanrijding strak tegen het lichaam van de
inzittende te trekken. Gordelspanners werken
bij alle lichaamsafmetingen, ook bij gebruik
van kinderzitjes.
OPMERKING:
Bij gebruik van een gordelspanner dient de
veiligheidsgordel nog steeds op de juiste
wijze worden omgedaan. De gordel moet
nauw aansluiten en op de juiste wijze worden
gedragen.
De gordelspanners worden geactiveerd door
de controller van het beveiligingssysteem
voor inzittenden. Net als de airbags zijn ook
de gordelspanners slechts geschikt voor een-
malig gebruik. Een geactiveerde gordelspan-
ner of airbag dient onmiddellijk te worden
vervangen.
Spankrachtbegrenzer
Het gordelsysteem van de voorstoelen en de
buitenste twee stoelen op de tweede rij is
uitgerust met een spankrachtbegrenzer die
helpt het risico op letsel in geval van een
aanrijding verder te beperken. Het veilig-
heidsgordelsysteem heeft een oprolmecha-
nisme dat de gordelband op een gecontro-
leerde manier afwikkelt.
Aanvullend veiligheidssysteem (SRS)
Sommige van de in dit hoofdstuk beschreven
veiligheidsvoorzieningen behoren voor be-
paalde modellen mogelijk tot de stan-
daarduitrusting en zijn optioneel voor andere
modellen. Vraag het bij twijfel aan uw er-
kende dealer.
Het airbagsysteem moet gereed zijn om u te
beschermen bij een aanrijding. De controller
van het beschermingssysteem voor inzitten-
den (ORC) controleert de interne circuits en
de bedrading van de elektrische componen-
ten van het airbagsysteem. Uw voertuig is
mogelijk uitgerust met de volgende compo-
nenten van het airbagsysteem:
Componenten van het airbagsysteem
• Controller van het beveiligingssysteem voor
inzittenden
• Waarschuwingslampje voor het airbagsys-
teem
• Stuurwiel en stuurkolom
• Instrumentenpaneel
• Kniebescherming
• Bestuurders- en passagiersairbags
• Gespsluitingschakelaar voor veiligheidsgor-
dels
• Aanvullende zijairbags
• Sensoren voor frontale en zijdelingse bot-
singen
• Gordelspanners
• Glijrailpositiesensoren
Waarschuwingslampje voor het airbagsys-
teem
De controller van het beveiligingssys-
teem voor inzittenden bewaakt de gereedheid
van de elektronische onderdelen van het air-
bagsysteem wanneer de contactschakelaar in
115
Functies van de Keyless Ignition — rempedaal/
koppelingspedaal niet ingetrapt (in de stand
PARK of NEUTRAL)
De werking van Keyless Ignition is vergelijk-
baar met die van een contactschakelaar.
Deze heeft drie standen: OFF, ON/RUN en
START. Om de contactmodus te kiezen zon-
der het voertuig te starten en om de acces-
soires te kunnen gebruiken, volgt u de onder-
staande stappen, te beginnen met de
contactschakelaar in de stand OFF:
1. Druk op de toets ENGINE START/STOP
om de contactschakelaar in de stand ON/
RUN te zetten.
2. Druk nogmaals op de knop ENGINE
START/STOP om de contactschakelaar in
de stand OFF te zetten.
De motor uitschakelen
Voertuigen met een mechanische sleutelhouder:
Ga als volgt te werk om de motor uit te
schakelen:
1. Parkeer het voertuig zodanig dat het geen
gevaar voor het overige verkeer oplevert.2. Zet de transmissie in de versnelling
(handgeschakelde modellen) of zet de
schakelhendel in PARK (P) (modellen met
automatische transmissie).
3. Terwijl de motor stationair draait, zet u de
contactschakelaar op STOP/OFF.
4. Verwijder de sleutel uit het contact als de
motor uit is.
Voertuigen die zijn uitgerust met een elektroni-
sche sleutel (contact zonder sleutel):
Als u de motor wilt uitschakelen terwijl de
voertuigsnelheid groter is dan 8 km/u
(5 mph), moet u de knop START/STOP in-
drukken en vasthouden of binnen enkele se-
conden drie keer achtereen op de knop
START/STOP drukken. De motor wordt uitge-
schakeld en de contactschakelaar wordt in de
stand RUN gezet.
Wanneer u de auto uitzet (de contactschake-
laar van RUN op STOP zet), blijft de voeding
naar de accessoires nog drie minuten actief.Wanneer u het bestuurdersportier opent ter-
wijl de contactschakelaar op RUN staat,
klinkt er een kort signaal dat de bestuurder
eraan herinnert de contactschakelaar op
STOP te zetten.
Wanneer de contactschakelaar op de stand
STOP/OFF staat, blijven de ruitschakelaars
nog drie minuten actief. Door het openen van
een voorportier wordt deze functie uitgescha-
keld.
Laat de motor na intensief rijden enige tijd
stationair draaien, zodat de temperatuur in
het motorcompartiment kan dalen voordat u
de motor uitschakelt.
Normaal starten — dieselmotor
Voordat u het voertuig start, moet u uw stoel
verstellen, de binnen- en buitenspiegels ver-
stellen en uw veiligheidsgordel vastmaken.
De startmotor mag niet langer dan 30 secon-
den worden bediend om de motor te starten.
Wacht enkele minuten tussen startpogingen
om de startmotor tegen oververhitting te
beschermen.
157
IN GEVAL VAN NOOD/PECH
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICH-
TEN .....................206
Bediening...................206
SOS-EMERGENCY CALL (ALLEEN
BESCHIKBAAR VOOR EURAZIATI-
SCHE DOUANE-UNIE)........206
GLOEILAMPEN VERVANGEN . . .210
Vervangingslampen.............210
HID-koplampen — indien aanwezig . . .211
Gloeilampen buitenverlichting
vervangen...................212
ZEKERINGEN...............216
Algemene informatie............216
Plaats van de zekeringen..........217
Verdeeleenheid/zekeringen
motorcompartiment.............217
Zekeringen in interieur..........220
Verdeeleenheid zekeringen/relais
bagageruimte.................222
WIELEN VERWISSELEN EN
GEBRUIK VAN DE KRIK.......224
Plaats van krik en reservewiel......224
Voorbereidingen voor het opkrikken . . .226
Instructies bij opkrikken.........226
Origineel wiel monteren..........229
EC verklaring van conformiteit......229
Voorzorgsmaatregelen voor gebruik van
de krik.....................232
BANDENSERVICEKIT — INDIEN
AANWEZIG...............232
STARTEN MET STARTKABELS . .238
Voorbereiding voor het starten met
startkabels..................239
Starten met startkabels..........239
TANKEN IN NOODGEVALLEN . . .241
OVERVERHITTING VAN DE
MOTOR...................241SCHAKELHENDEL
ONTGRENDELEN...........242
EEN VASTZITTENDE AUTO WEER
VRIJ KRIJGEN..............242
SLEPEN VAN EEN AUTO MET
PECH ....................244
Zonder sleutelhouder............245
Modellen met voorwielaandrijving (FWD) —
met sleutelhouder..............245
4X4-Modellen................245
Sleepogen..................246
Gebruik van sleepogen...........247
UITGEBREID ONGELUKKENRES-
PONSSYSTEEM (EARS).......248
EVENT DATA RECORDER (EDR).248
IN GEVAL VAN NOOD/PECH
205