5-58
Rijden met uw auto
Als de ECO-modus geactiveerd is:
• Accelereert de auto mogelijkminder snel wanneer het gaspedaal
geleidelijk wordt ingetrapt.
• Nemen de prestaties van de airconditioning mogelijk af.
• Wijzigt mogelijk het schakelpatroon van de double clutch transmissie.
• Kan het motorgeluid sterker worden.
De bovenstaande situaties zijn
normale omstandigheden als de
ECO-modus is geactiveerd om het
brandstofverbruik te verlagen. Beperking werking ECO-modus: Indien onderstaande situaties zich
voordoen terwijl de ECO-modus in
werking is, wordt de werking van de
modus beperkt zonder dat dit aan
het ECO-controlelampje te zien is.
• Als de koelvloeistoftemperatuur
laag is:
Het systeem wordt beperkt totdat de
motorprestaties weer normaal zijn.
• Bij het oprijden van een helling:
Het systeem wordt beperkt om het
vermogen te vergroten als er een
helling op wordt gereden, omdat
het motorkoppel beperkt is.
• Tijdens het rijden met de selectiehendel van de Double
clutch-transmissie in de modus
voor handmatig schakelen:
Het systeem wordt beperkt in
overeenstemming met de stand
van de selectiehendel.
•
Als het gaspedaal gedurende enkele
seconden stevig wordt ingetrapt:
Het systeem wordt beperkt omdat
wordt bepaald dat de bestuurder
sneller wil gaan rijden.
SPORT-modus
De SPORT-modus zorgt voor een dynamisch
rijgedrag door het
automatisch aanpassen
van de regeling van de
stuurbekrachtiging, de
motor en de transmissie.
• Als de SPORT-modus is geselecteerd door op de toets
DRIVE MODE te drukken, brandt
het controlelampje SPORT
(oranje).
• Als de motor opnieuw gestart wordt, is de rijmodus weer de
COMFORT-modus. Als de SPORT-
modus gewenst is, kan deze weer
opnieuw geselecteerd worden metde toets DRIVE MODE.
5-59
Rijden met uw auto
5
• Als de SPORT-modus isgeactiveerd:
- Het motortoerental wordtgedurende een bepaalde periode
vastgehouden, ook nadat het
gaspedaal losgelaten is.
- Tijdens het accelereren wordt later opgeschakeld Informatie: in
de SPORT-modus kan het
brandstofverbruik toenemen.
Informatie
In de SPORT-modus kan het
brandstofverbruik toenemen.COMFORT-modus
De COMFORT-modus is
een basismodus.
Als de COMFORT-modus isgeselecteerd door op de toets
DRIVE MODE te drukken, brandt het
controlelampje COMFORT.
Als de COMFORT-modus is
ingesteld en de auto wordt uitgezet
en weer wordt gestart, blijft de
rijmodusinstelling de COMFORT-
modus.
i
5-104
Rijden met uw auto
Doorwaden van water
Vermijd het doorwaden van water
tenzij u er zeker van bent dat het
water niet hoger komt dan de
onderzijde van de wielnaven. Rijd
altijd langzaam bij het doorwaden
van water.
Bewaar voldoende afstand om te
remmen omdat het remvermogen
verminderd kan zijn. Droog de remmen door na het
doorwaden bij lage snelheid hetrempedaal een aantal malen
voorzichtig in te trappen.
Rijden met hoge snelheden
Banden
Breng de banden op de
voorgeschreven spanning. Een te
lage spanning kan tot oververhittingof schade aan de banden leiden.
Monteer geen versleten of
beschadigde banden. Deze hebben
minder grip en kunnen de
remwerking in negatieve zin
beïnvloeden.Informatie
Breng de banden nooit op een hogere
spanning dan de maximale spanning
die voor uw banden is voor-
geschreven.
Brandstof, koelvloeistof en motorolie
Wanneer u met hoge snelheden op
de snelweg rijdt, verbruikt u meer
brandstof en rijdt u dus minder zuinig
dan wanneer u met een gematigde
snelheid rijdt. Houd bij het rijden op
de snelweg een gematigde snelheid
aan om brandstof te besparen.
Controleer voordat u gaat rijden
zowel het koelvloeistofpeil als hetmotoroliepeil.
Aandrijfriem
Een onvoldoende gespannen of
beschadigde aandrijfriem kan leiden
tot oververhitting van de motor.
Verkleinen van de kans op
over de kop slaan
Uw type personenauto, dat geschikt
is voor meerdere doeleinden, wordt
een Sports Utility Vehicle (SUV)
genoemd. Een SUV heeft een
grotere bodemvrijheid en een
kleinere spoorbreedte. Dit maakt de
inzetbaarheid op vele terreinen
mogelijk. Door het specifieke
ontwerp ligt het zwaartepunt hoger
dan bij normale auto's, waardoor de
auto gemakkelijker over de kop kan
slaan als u een abrupte bocht maakt.Een MPV slaat significant eerder
over de kop dan een ander type auto.
Vanwege dit risico, raden wij de
bestuurder en passagiers sterk aan
om hun veiligheidsgordel vast te
maken. De kans dat een persoon die
zijn of haar veiligheidsgordel niet
draagt zeer ernstig gewond raakt
als de auto over de kop slaat, is
aanmerkelijk groter dan bij een
persoon die wel zijn of haar
veiligheidsgordel draagt.
i
5-111
Rijden met uw auto
5
Stel u voordat u met uw auto een
aanhanger gaat trekken eerst op de
hoogte van de wettelijke
voorschriften ter plaatse. Dat is
noodzakelijk omdat de voorschriften
met betrekking tot de aanhanger, de
auto en dergelijke per land kunnen
verschillen. Vraag een officiële
HYUNDAI-dealer om meer
informatie voordat u met een
aanhanger gaat rijden.
Let op dat rijden met een aanhanger
anders is dan rijden zonder
aanhanger. Bij rijden met een
aanhanger is de besturing anders en
nemen slijtage en brandstofverbruik
toe. Voor goed en veilig rijden met
een aanhanger is het belangrijk datde aanhanger technisch in orde is enop de juiste manier aan de auto is
gekoppeld. Schade aan uw auto die
het gevolg is van het op een onjuiste
manier rijden met een aanhanger
valt niet onder de fabrieksgarantie
van uw auto.In dit hoofdstuk worden een aantal
belangrijke aanwijzingen en
veiligheidsregels genoemd. Veel van
deze hebben betrekking op uw eigen
veiligheid en die van uw passagiers.Lees dit hoofdstuk daarom
zorgvuldig door voordat u gaat rijden
met een aanhanger.
RIJDEN MET EEN AANHANGER (EUROPA)
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
•Bij verkeerd gebruik van de
aanhanger en/of een onjuist
rijgedrag kunt u de controle
over de auto verliezen. Als de
aanhanger bijvoorbeeld te
zwaar beladen is, kunnen deremmen niet goed niet werken.
U en uw passagiers kunnen
in dat geval ernstig letsel
oplopen. Ga alleen rijden met
een aanhanger als u de
volgende aanwijzingen hebt
opgevolgd.
•Zorg er voordat u gaat rijden
met een aanhanger voor dat u het maximale totale
aanhangergewicht, hetmaximaal toelaatbare
totaalgewicht, het maximaal
toelaatbare voertuiggewicht
en de maximale kogeldruk
niet overschrijdt.
•Zorg ervoor dat het ISG-
systeem is uitgeschakeld bij
het rijden met een aanhanger.
WAARSCHUWING
6-6
Wat te doen in een noodgeval
Om schade aan uw auto te
voorkomen:
• Gebruik alleen een 12V-voedingsbron (accu of
startbooster) om de auto met
een hulpaccu te starten.
• Probeer uw auto niet aan te duwen.
Informatie Een onjuist afgevoerdebatterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
gezondheid. Voer de accu
volgens de wettelijke
voorschriften af.
Startprocedure met behulp van
een hulpaccu
1. Plaats de auto's zo dicht bij elkaar dat de startkabels de afstandtussen de accu's kunnen
overbruggen, maar zorg ervoor
dat de auto's elkaar niet raken.
2. Voorkom te allen tijde dat u in aanraking komt met ventilatoren
of andere bewegende onderdelen,
ook al draaien de motoren niet.
3. Schakel alle elektrische verbruikers, zoals het
audiosysteem, de verlichting, de
airconditioning, enz. uit. Zet deselectiehendel in stand P
(parkeren, Double clutch-
transmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie)
en activeer de parkeerrem. Zet de
motor van beide auto's UIT.
i
AANWIJZING•Bij het optillen van een accu met een kunststof behuizingkan door de druk accuzuur
naar buiten komen. Houd bijhet optillen uw handen aan de
zijkant van de accu.
•Probeer uw auto niet met een
hulpaccu te starten als de
lege accu bevroren is.
•Laad NOOIT een accu bij terwijl de accukabels nog
aangesloten zijn.
•Het ontstekingssysteem werkt
met hoogspanning. Raak deze
onderdelen NOOIT aan als demotor draait of als het contactin stand ON staat.
•Voorkom dat de startkabel (+)
en (-) elkaar raken. Anders
kunnen vonken ontstaan.
•De accu kan scheuren of
exploderen wanneer u een
ontladen of bevroren accu
start met behulp van eenhulpaccu.
Pb
6-9
Wat te doen in een noodgeval
6
6. Wacht tot de motortemperatuurweer normaal is als u de oorzaak
van de oververhitting niet kunt
vinden. Vul het koelvloeistofre
-
servoir voorzichtig bij tot het
merkteken halverwege als het
koelvloeistofniveau te laag is.
7. Rijd voorzichtig verder en wees alert op verdere tekenen van
oververhitting. We adviseren ucontact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer als de
motor opnieuw oververhit raakt.
1. Waarschuwingslampje lagebandenspanning/ Controlelampje
storing TPMS
Controleer iedere maand bij koude
banden of de bandenspanning van
alle banden, inclusief het reservewiel
(indien van toepassing),
overeenkomt met de aanbevolen
spanning op het voertuigplaatje of
het bandenspanningslabel. (Als de
bandenmaat van uw auto niet
overeenkomt met de bandenmaat op
het voertuigplaatje of hetbandenspanningslabel, dient u de
juiste spanning voor deze banden tebepalen.) Voor extra beveiliging is uw auto
uitgerust met eenbandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) dat ervoor zorgt dat een
waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
wanneer de bandenspanning vaneen of meerdere banden
aanmerkelijk te laag is.
Wanneer het waarschuwingslampje
lage bandenspanning brandt, dient u
de auto dus stil te zetten, de banden
zo snel mogelijk te controleren en zeop de juiste spanning te brengen.
Rijden op banden waarvan de
bandenspanning te laag is, heeft
oververhitte en mogelijk
beschadigde banden tot gevolg. Een
te lage bandenspanning zorgt ook
voor een hoger brandstofverbruik en
een kortere levensduur van hetloopvlak en heeft mogelijk een
negatief effect op de handling en de
remkwaliteiten van uw auto.
•Als er veel koelvloeistof
verdwenen is, duidt dit op een
lekkage in het koelsysteem en
adviseren we u contact op tenemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
•Wanneer de motor oververhit raakt door te weinig
koelvloeistof kan het
plotseling bijvullen van
koelvloeistof scheuren in de
motor veroorzaken. Vul
koelvloeistof langzaam en in
kleine hoeveelheden bij om
schade te voorkomen.
OPMERKING
BANDENSPANNINGSCONTROLESYSTEEM
(TPMS, INDIEN VAN TOEPASSING) (TYPE A)
OOS067005
6-16
Wat te doen in een noodgeval
Bandenspanningscontrolesyst eem
Controleer iedere maand bij koude
banden of de bandenspanning van
alle banden, inclusief het reservewiel
(indien van toepassing),
overeenkomt met de aanbevolen
spanning op het voertuigplaatje of
het bandenspanningslabel. (Als de
bandenmaat van uw auto niet
overeenkomt met de bandenmaat op
het voertuigplaatje of hetbandenspanningslabel, dient u de
juiste spanning voor deze banden tebepalen.)Voor extra beveiliging is uw auto
uitgerust met eenbandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) dat ervoor zorgt dat een
waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
wanneer de bandenspanning vaneen of meerdere banden
aanmerkelijk te laag is. Wanneer het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning brandt, dient u de
auto dus stil te zetten, de banden zo
snel mogelijk te controleren en ze op
de juiste spanning te brengen. Rijden
op banden waarvan de
bandenspanning te laag is, heeft
oververhitte en mogelijk
beschadigde banden tot gevolg.
Een te lage bandenspanning zorgt
ook voor een hoger
brandstofverbruik en een kortere
levensduur van het loopvlak en heeft
mogelijk een negatief effect op de
handling en de remkwaliteiten van
uw auto.
Het TPMS dient niet ter vervanging
van onderhoud van de banden te
worden gebruikt.Het is de verantwoordelijkheid vande bestuurder dat de banden op dejuiste spanning zijn, ook al is de
bandenspanning nog niet zo laag dat
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden.
Uw auto is tevens uitgerust met een
controlelampje storing TPMS dat
aangeeft wanneer het systeem niet
goed werkt. Het controlelampje
storing TPMS is gecombineerd met
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning. Wanneer het
systeem een storing signaleert,
knippert het waarschuwingslampje
gedurende ongeveer een minuut en
blijft het daarna continu branden.
Zolang de storing blijft bestaan, blijft
dit zo doorgaan, ook wanneer de
auto weer wordt gestart.
Wanneer het controlelampje storing
brandt, kan het systeem mogelijkniet naar behoren een te lagebandenspanning signaleren of
aangeven. Storingen in het TPMS
kunnen verschillende oorzaken
hebben, waaronder het plaatsen,
vervangen of wisselen van banden
of velgen waardoor het TPMS niet
goed werkt.
Een te hoge of een te lage
bandenspanning reduceert de
levensduur van de banden,
beïnvloedt de handling van de
auto in negatieve zin en kan tot
onverwachte bandproblemen
leiden, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen met
een ongeval tot gevolg.
WAARSCHUWING
7-20
Onderhoud
Informatie
In de handel verkrijgbare hot wax
zoals gebruikt in wasstraten
bemoeilijkt het reinigen van de
voorruit.
Informatie
Ruitenwisserbladen zijn verbruiksar-
tikelen en normale slijtage van de
ruitenwissers valt mogelijk niet onder
de garantie van uw auto.
Vervangen van bladen
Als de ruitenwissers de ruit niet
langer goed schoonmaken, kan het
zijn dat ze versleten of gescheurd zijn
en dienen ze te worden vervangen.
Probeer de ruitenwissers nooit
met de hand te bewegen om
beschadiging van de
ruitenwisserarmen en van andere
onderdelen te voorkomen. Probeer de ruitenwissers nooit
met de hand te bewegen om
beschadiging van de
ruitenwisserarmen en van andere
onderdelen te voorkomen.
• Om schade aan de motorkap en
de ruitenwisserarmen te
voorkomen, mogen de
ruitenwisserarmen alleen van de
ruit getrokken worden als ze in
de bovenste wispositie staan.
• Plaats de ruitenwisserarmen altijd voor het rijden weer in hun
oorspronkelijke positie.
Type A
1. Til de wisserbladklem omhoog. Til vervolgens het ruitenwisserblad
op.
AANWIJZING
AANWIJZING
AANWIJZING
i
i
OGSR076067
OGSR076066