Waarschuwingslampje Wat het betekent
RICHTINGAANWIJZER LINKS
Het lampje gaat branden wanneer de bedieningshendel van de richtingaanwijzer omlaag wordt gezet of,
samen met de rechter richtingaanwijzer, wanneer de knop voor de alarmknipperlichten wordt ingedrukt.
RICHTINGAANWIJZER RECHTS
Het waarschuwingslampje gaat branden wanneer de bedieningshendel van de richtingaanwijzer omhoog
wordt gebracht of, samen met de linker richtingaanwijzer, wanneer de knop voor de alarmknipperlichten
wordt ingedrukt.
Blauwe lampjes
Waarschuwingslampje Wat het betekent
GROOTLICHT
Het lampje gaat branden wanneer het grootlicht wordt ingeschakeld.
Symbolen en berichten op het display
Symbool of bericht Wat het betekent
Het symbool wordt weergegeven, samen met een speciaal bericht, als er een storing is in het LPG-
systeem.
Neem in dat geval zo snel mogelijk contact op met een Fiat Servicenetwerk en rijd verder op benzine.
Het symbool wordt weergegeven, samen met een speciaal bericht, als er een storing is in het
aardgassysteem.
Neem in dat geval zo snel mogelijk contact op met een Fiat Servicenetwerk en rijd verder op benzine.
62
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
Inwerkingtreding van het systeem
Het lampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden om
aan te geven dat het systeem in
werking is getreden.
Wanneer het ruimtebesparende
reservewiel wordt gebruikt
Als een noodreservewiel wordt
gebruikt, wordt dit door de
regeleenheid voor 4x4 aandrijving
gedetecteerd (via de snelheidssignalen
van het wiel) en wordt de ingreep van
de vierwielaandrijvingmodus tot een
minimum beperkt, terwijl de
wendbaarheid van het voertuig wordt
behouden. Er wordt geen fout/
alarmsignaal op het instrumentenpaneel
of op het display weergegeven.
Systeem buitenwerking stellen
Om de werking van het systeem uit te
schakelen, op knop A fig. 50 (Panda
4x4 versies) drukken of de ring fig. 51
naar links draaien (Panda Cross 4x4
versies) en deze in deze stand houden
totdat LED 1 op de kiesschakelaar gaat
branden.GRAVITY
CONTROL-SYSTEEM
(Panda Cross 4x4 versies)
BELANGRIJK Deze functie kan alleen
ingeschakeld worden bij "Off Road”
werking ingeschakeld.
Dit is een integraal onderdeel van het
ESC-systeem dat erop gericht is om de
auto tijdens de afdaling op een
constante snelheid te houden, door op
zelfstandige en gedifferentieerde wijze
op de remmen in te werken. Op die
manier biedt de “Gravity Control”-
functie assistentie als onder gladde
omstandigheden en/of op ruig terrein
op steile hellingen wordt gereden.
Geluid en trillingen van de zijkanten van
de wielen (remmen) zijn wanneer het
Gravity Control-systeem in werking
is normaal.
BELANGRIJK Het systeem ontheft de
bestuurder niet van zijn
verantwoordelijkheid voor het besturen
van de auto en vervangt niet de
aandacht die hij/zij moet hebben tijdens
het rijden. De bestuurder van de auto
neemt de volledige verantwoordelijkheid
voor diens handelingen en voor een
incorrect en onverantwoordelijk gebruik
van het voertuig.Het systeem inschakelen
Om de werking van het Gravity
Control-systeem te tegelen, de ring fig.
52, met LED 2 aan, naar rechts draaien
en in zijn stand houden totdat LED 3
op de kiesschakelaar gaat branden.
Het waarschuwingslampje
gaat
branden op het instrumentenpaneel en
het speciale bericht wordt
weergegeven.
BELANGRIJK Het optreden van het
systeem kan alleen ingeschakeld
worden bij "Off Road” werking
ingeschakeld.
52F1D0116
69
ELEKTRISCHE
STUUR-
BEKRACHTIGING
"DUALDRIVE"
123) 124)
Dit systeem werkt alleen als de
contactsleutel in de stand MAR staat en
bij draaiende motor. De stuurinrichting
zorgt ervoor dat de benodigde kracht
voor het verdraaien van het stuurwiel
wordt aangepast aan de
rijomstandigheden.
BELANGRIJK Als de contactsleutel snel
wordt gedraaid, is de complete
werking van de stuurbekrachtiging
reeds na enkele seconden beschikbaar.
CITY-FUNCTIE
INSCHAKELEN/
UITSCHAKELEN
Druk op de knop CITY fig. 86 om de
functie in of uit te schakelen. Als deze
functie wordt ingeschakeld, verschijnt
het opschrift CITY op het display (bij
sommige versies verschijnt het opschrift
CITY op het instrumentenpaneel).
Wanneer de CITY-functie is
ingeschakeld, draait het stuur erg licht,
waardoor makkelijker kan worden
geparkeerd: daarom is deze functie
bijzonder geschikt voor het rijden in de
stad.BELANGRIJK De benodigde kracht
voor het verdraaien van het stuurwiel
kan toenemen bij langdurige
parkeermanoeuvres; dit is een normaal
verschijnsel om te voorkomen dat de
motor voor de stuurbekrachtiging
oververhit raakt. In dergelijke gevallen
zijn dus geen reparaties vereist.
Wanneer het voertuig de volgende keer
weer wordt gebruikt, zal de
stuurbekrachtiging weer normaal
functioneren.
BELANGRIJK
123)After-market werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (bijv. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar brengen
waardoor het voertuig niet meer aan de
typegoedkeuring voldoet.124)Zet altijd de motor uit en verwijder de
sleutel uit het contactslot om het stuurslot
in te schakelen alvorens
onderhoudswerkzaamheden uit te voeren.
Dit is met name belangrijk wanneer de
wielen van het voertuig de grond niet
raken. Als dit niet mogelijk is (bijv. als de
contactsleutel in de stand MAR moet staan
of als de motor moet draaien), de
hoofdzekering van de elektrische
stuurbekrachtiging verwijderen.
86F1D0025
108
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
Een lekke band of een doorgebrand
lampje?
Soms kan een probleem uw reis in
gevaar brengen
De pagina's over noodsituaties kunnen
u helpen om op zelfstandige en kalme
wijze kritieke situaties op te lossen.
Wij adviseren u om in een noodsituatie
het gratis telefoonnummer te bellen
dat in het garantieboekje is vermeld.
U kunt ook het gratis landelijke of
internationale universele
telefoonnummer bellen om het
dichtstbijzijnde Servicepunt te vinden.ALARMKNIPPERLICHTEN ..............118
EEN LAMP VERVANGEN ................118
ZEKERINGEN VERVANGEN ............124
EEN WIEL VERVANGEN .................127
FIX&GO-KIT ....................................131
STARTEN MET HULPACCU ............134
BRANDSTOFAFSLUITSYSTEEM .....135
SLEPEN VAN DE AUTO ..................136
117
ALARMKNIPPER-
LICHTEN
Druk op knop A fig. 95 om de lichten
in/uit te schakelen. Controlelampjes
enop het instrumentenpaneel
branden als de lichten AAN zijn.
BELANGRIJK Het gebruik van de
alarmknipperlichten wordt geregeld
door de wegenverkeerswetgeving van
het land waar u rijdt: neem de wettelijke
voorschriften in acht.
Noodremmen
Bij het remmen in noodsituaties gaan
de alarmknipperlichten automatisch
branden, evenals de controlelampjes
enop het instrumentenpaneel. De
lichten gaan automatisch uit wanneer
het noodremmen ophoudt.
EEN LAMP
VERVANGEN
133) 134)50) 51)
ALGEMENE INSTRUCTIES
Controleer alvorens een lamp te
vervangen of de contacten zijn
geoxideerd;
vervang defecte lampen door
exemplaren van hetzelfde type en
vermogen;
controleer na vervanging van een
gloeilamp in de koplamp altijd of de
koplampafstelling goed is;
als een lamp niet werkt, controleer
dan of de betreffende zekering is
doorgebrand alvorens de lamp te
vervangen. Om de zekeringen te vinden
wordt verwezen naar de paragraaf
“Zekeringen vervangen” in dit
hoofdstuk.OPMERKING Bij koude of vochtige
weersomstandigheden of na hevige
regen of een wasbeurt, kan de
binnenzijde van de koplampen of
achterlichten enigszins beslagen zijn
en/of kunnen er condensdruppels
aanwezig zijn. Dit is geen defect maar
een natuurlijk verschijnsel dat
veroorzaakt wordt door de
temperatuur- en
luchtvochtigheidsverschillen tussen de
binnen- en buitenzijde van het glas,
en dat geen negatieve invloed heeft op
de normale werking van de lichten.
Deze aanslag verdwijnt geleidelijk aan
(van het midden tot de randen) zodra
de lichten worden ingeschakeld.
95F1D0023
118
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK
142)Het ruimtebesparende reservewiel
(voor bepaalde versies/markten) is
specifiek voor de auto; monteer het niet op
andere auto’s en monteer ook geen
ruimtebesparende reservewielen afkomstig
van andere auto’s. Gebruik het
ruimtebesparende reservewiel alleen in
noodgevallen. Gebruik het nooit langer dan
strikt noodzakelijk en rijd nooit harder dan
80 km/h. Op het noodreservewiel is een
oranje sticker aangebracht waarop de
belangrijkste waarschuwingen over het
gebruik en de betreffende beperkingen zijn
vermeld. Deze sticker mag nooit verwijderd
of afgedekt worden. Op de sticker staan
de volgende aanwijzingen in vier talen:
“Waarschuwing! Alleen voor tijdelijk
gebruik! max. 80 km/h! Vervang het
noodreservewiel zo snel mogelijk door het
standaard wiel. Dek deze aanwijzingen
niet af." Monteer nooit een wieldeksel op
het noodreservewiel.
143)Waarschuw de andere weggebruikers
voor de stilstaande auto conform de
plaatselijke wettelijke voorschriften:
alarmknipperlichten, gevarendriehoek enz.
Alle inzittenden moeten de auto verlaten,
vooral als de auto zwaar beladen is.
Passagiers moeten op een veilige afstand
van het verkeer wachten terwijl het wiel
wordt verwisseld. Blokkeer de wielen met
blokken of andere geschikte voorwerpen
als de auto op een helling of een slecht
wegdek stilstaat.144)Een gemonteerd reservewiel wijzigt de
rijeigenschappen van de auto. Vermijd
bruusk optrekken en remmen, scherpe
stuurbewegingen en snelle bochten. De
totale levensduur van het
ruimtebesparende reservewiel is ongeveer
3000 km. Hierna moet de band vervangen
worden door een nieuw exemplaar van
hetzelfde type. Monteer nooit een
standaard band op de velg van een
ruimtebesparend reservewiel. Zorg ervoor
dat het verwisselde wiel zo snel mogelijk
wordt gerepareerd en gemonteerd. Het
gebruik van twee of meer
ruimtebesparende reservewielen is
verboden. Smeer de schroefdraad van de
wielbouten niet met vet voordat ze
gemonteerd worden: ze kunnen hierdoor
losraken.145)De krik is een gereedschap dat
ontwikkeld en ontworpen is voor
het vervangen van een wiel, als een band
lek of beschadigd raakt, op het voertuig
waarbij de krik is geleverd of bij voertuigen
van hetzelfde model. Elk ander gebruik, bijv.
om andere modellen voertuigen of andere
dingen op te krikken, is ten strengste
verboden. Nooit gebruiken voor onderhoud
of reparatie-activiteiten onder de auto of
om de zomer-/winterbanden te verwisselen
en andersom. Zorg dat u zich nooit
bevindt onder het opgekrikte voertuig. Als
er werk onder het voertuig verricht moet
worden, neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk. Onjuiste plaatsing van de
krik kan er toe leiden dat het opgekrikte
voertuig eraf valt: gebruik hem alleen op de
aangegeven plaatsen. Gebruik de krik niet
voor zwaardere lasten dan is aangegeven
op het plaatje op de krik. Start de motor
nooit wanneer het voertuig opgekrikt is. Als
het voertuig meer dan noodzakelijk is
opgekrikt, kan alles onstabieler worden,
met het risico dat het voertuig met een
harde klap omlaag komt. Krik daarom het
voertuig alleen op zover als nodig is, om
toegang te krijgen tot het reservewiel.
146)Als het wieldeksel niet goed
gemonteerd is, kan het tijdens het rijden
losraken. Voer nooit werkzaamheden
aan het ventiel uit. Steek nooit
gereedschap tussen de velg en de band.
Controleer regelmatig de spanning van
zowel de banden als het ruimtebesparende
reservewiel, in overeenstemming met de
spanningswaarden die zijn aangegeven in
het hoofdstuk “Technische gegevens”.
130
NOODGEVALLEN
Kabels loskoppelen
Neem, als de motor gestart is, de
kabels als volgt los:
ontkoppel het uiteinde van de
minkabel (–) van de massa op de motor
van de auto met de lege accu;
koppel het andere uiteinde van de
minkabel (–) los van de minklem (–) van
de hulpaccu;
koppel het uiteinde van de pluskabel
(+) los van de plusklem (+) van de
hulpaccu;
sluit een uiteinde van de pluskabel
(+) af van de plusklem (+) van de auto
met de lege accu.
Als het vaak nodig is om een
noodstart uit te voeren, laat de accu
en het laadsysteem van de auto dan
controleren door het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK Alle accessoires (bijv.
mobiele telefoons, enz.) aangesloten op
de stopcontacten van het voertuig
verbruiken stroom, ook als ze niet
worden gebruikt. Als deze apparaten te
lang bij afgezette motor aangesloten
blijven, kan de accu leeglopen met
vermindering van de levensduur van de
accu en/of startproblemen tot gevolg.
BELANGRIJK
149)Deze startprocedure moet door
ervaren personeel verricht worden,
aangezien verkeerde handelingen
elektrische ontladingen van aanzienlijke
kracht kunnen veroorzaken. Bovendien is
accuvloeistof giftig en corrosief: vermijd
contact met huid en ogen. Houd open
vuur en brandende sigaretten uit de buurt
van de accu en veroorzaak geen vonken.
150)Verwijder alle metalen voorwerpen
(bijv. ringen, horloges, armbanden), die
zouden kunnen leiden tot een onbedoeld
elektrisch contact en daardoor ernstig
letsel.
BELANGRIJK
56)Verbind de startkabel niet met de
minpool (–) van de lege accu. De
afgegeven vonk kan explosie van de accu
tot gevolg hebben en ernstige schade
veroorzaken. Gebruik alleen het specifieke
massapunt; gebruik geen andere
blootgestelde metalen onderdelen.
57)Gebruik nooit een accusnellader om de
motor te starten, aangezien deze de
elektronische systemen kan beschadigen,
met name de regeleenheden van de
ontsteking en de brandstoftoevoer.
BRANDSTOF-
AFSLUITSYSTEEM
151)
Deze grijpt bij een botsing in en
veroorzaakt het volgende:
onderbreking van de
brandstoftoevoer met afzetten van de
motor als gevolg;
automatische ontgrendeling van de
portieren;
inschakeling van de
binnenverlichting;
inschakeling van de
alarmknipperlichten.
OPMERKING Controleer het voertuig
zorgvuldig op brandstoflekkage,
bijvoorbeeld in de motorruimte, onder
het voertuig of in de buurt van de
tank. Draai na een botsing de
contactsleutel naar STOP om te
voorkomen dat de accu leegloopt.
Ga als volgt te werk om de correcte
werking van het voertuig te herstellen:
draai de contactsleutel naar de
stand MAR;
schakel de richtingaanwijzer rechts in;
schakel de richtingaanwijzer rechts uit;
schakel de richtingaanwijzer links in;
schakel de richtingaanwijzer links uit;
135
GEPROGRAMMEERD
ONDERHOUD
Juist onderhoud is essentieel voor een
lange levensduur van de auto onder
optimale omstandigheden. Daarom
heeft Fiat een reeks controles en
onderhoudsbeurten opgesteld die op
vaste afstandsintervallen uitgevoerd
moeten worden, en, waar aanwezig, op
vaste tijdsintervallen, zoals beschreven
in het Geprogrammeerd
Onderhoudsschema.
Voor elke onderhoudsbeurt moet u
echter letten op wat er beschreven is in
het Geprogrammeerd
Onderhoudsschema (bijv. het
regelmatig controleren van
vloeistofniveaus, bandendruk, enz.).
De beurten van het Geprogrammeerde
Onderhoud worden volgens een vast
tijdsschema door het Fiat
Servicenetwerk uitgevoerd. Eventuele
reparaties die nodig blijken tijdens
het uitvoeren van de diverse inspecties
en controles van het geprogrammeerd
onderhoud, mogen uitsluitend worden
uitgevoerd na uitdrukkelijke
toestemming van de eigenaar. Als de
auto dikwijls gebruikt wordt voor het
trekken van aanhangers, dan moet een
korter interval tussen de
geprogrammeerde onderhoudsbeurten
worden aangehouden.BELANGRIJK De onderhoudsbeurten
van het Geprogrammeerde Onderhoud
zijn door de fabrikant voorgeschreven.
Het niet laten uitvoeren van deze
werkzaamheden kan leiden tot het
vervallen van de garantie. Het is
raadzaam het Fiat Servicenetwerk
onmiddellijk te informeren over
eventuele kleine defecten en niet te
wachten tot de volgende
onderhoudsbeurt.
PERIODIEKE
CONTROLES
Elke1000km of vóór een lange reis
controleren en eventueel bijvullen:
niveau motorkoelvloeistof; niveau
remvloeistof; niveau
ruitensproeiervloeistof; bandenspanning
en -conditie; werking
verlichtingssysteem (koplampen,
richtingaanwijzers, alarmknipperlichten,
enz.); werking ruitensproeier-/
wissersysteem en plaatsing/slijtage
wisserbladen voor-/achterruit.
Elke3000km controleren en eventueel
bijvullen: motorolieniveau.
Voor auto's met 0.9 TwinAir-
motoren: elke3.000km het
motoroliepeil controleren en zo nodig
tot het maximum bijvullen.ZWAAR GEBRUIK VAN DE
AUTO
Als de auto onder een van de volgende
omstandigheden wordt gebruikt:
trekken van een aanhanger of camper;
stoffige wegen; talrijke korte (minder
dan 7-8 km) ritten bij temperaturen
onder het vriespunt; vaak stationair
draaiende motor of rijden van lange
afstanden bij lage snelheid of lange
periodes van stilstand, dan moeten de
controles vaker worden uitgevoerd
dan aangegeven in het
Geprogrammeerd Onderhoudsschema:
remblokken van schijfremmen voor
op conditie en slijtage controleren;
de sloten aan de zijkant en van de
motorkap en achterklep op vuil
controleren en de mechanismen op vuil
controleren en smeren;
visueel de toestand controleren van:
motor, versnellingsbak, transmissie,
slangen en leidingen (uitlaat/brandstof-
en remsysteem) en rubber elementen
(hoezen/slangen /bussen enz.);
laadtoestand accu en niveau
accuvloeistof (elektrolyt) controleren;
conditie van aandrijfriemen van
hulporganen visueel controleren;
motorolie controleren en, indien
nodig, verversen en oliefilter / pollenfilter
/ luchtfilter vervangen.
139