BUITENVERLICHTING
DAYTIME RUNNING
LIGHTS (DRL)
"Dagrijlichten"
(waar aanwezig)
Met de contactsleutel op MAR en de
draaischakelaar fig. 21 op
gedraaid,
gaan de dagrijlichten aan. De andere
lichten en de binnenverlichting blijven
uit.
16) 17)
DIMLICHT KOPLAMPEN/
STADSLICHT
Draai, met de contactsleutel in de stand
MAR, de draaischakelaar op
fig.
21. Als het dimlicht wordt ingeschakeld,
gaan de dagrijlichten uit en worden
het stadslicht en het dimlicht
ingeschakeld.Het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Als de contactsleutel naar STOP wordt
gedraaid of wordt verwijderd en de
draaischakelaar vanOnaar
wordt
gedraaid, gaan het stadslicht en de
kentekenplaatverlichting branden.
GROOTLICHT
Om het grootlicht in te schakelen, moet
de draaischakelaar in de stand
staan en de hendel naar het
stuurwiel worden getrokken tot voorbij
de aanslag.
Het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Wanneer de hendel weer naar het
stuurwiel tot voorbij de aanslag wordt
getrokken, wordt het grootlicht
uitgeschakeld, gaat het dimlicht weer
branden en dooft het lampje
.
Grootlichtsignaal
Trek hiervoor de hendel naar het
stuurwiel (instabiele stand) fig. 21
ongeacht de stand van de
draaischakelaar.
Het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.RICHTINGAANWIJZERS
Zet de hendel in de (stabiele) stand:
omhoog (stand A) fig. 21:
inschakeling rechter richtingaanwijzer;
omlaag (stand B): inschakeling linker
richtingaanwijzer.
Het lampje
ofgaat op het
instrumentenpaneel knipperen. De
richtingaanwijzers worden automatisch
uitgeschakeld als het stuurwiel weer
wordt rechtgezet.
"FOLLOW ME HOME"
SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte vóór de
auto een bepaalde periode worden
verlicht.
Inschakeling
Trek, met de contactsleutel in de stand
STOP of verwijderd, de hendel naar
het stuurwiel en beweeg deze binnen 2
minuten na het afzetten van de motor.
Elke keer dat de hendel wordt bediend,
blijft de verlichting 30 seconden langer
branden, tot een maximum van 210
seconden; hierna wordt de verlichting
automatisch uitgeschakeld. Het display
toont de tijd dat de functies actief
blijven.
A
B
21AB0A0026C
21
Het waarschuwingslampjeop het
instrumentenpaneel gaat branden als
de hendel voor het eerst wordt
aangetrokken en blijft branden tot de
functie automatisch wordt
uitgeschakeld.
Uitschakelen
De functie kan worden uitgeschakeld
door de koplampen of het stadslicht in
te schakelen, of door de linkerhendel
langer dan 2 seconden naar het
stuurwiel te trekken (onstabiele positie),
of door de startinrichting op MAR te
zetten:
MISTLAMPEN/
MISTACHTERLICHTEN
(waar aanwezig)
De mistlampen kunnen alleen
ingeschakeld worden als het dimlicht
brandt.Druk, om de mistlampen/
mistachterlichten in te schakelen, op
knop 1 fig. 22 als volgt:
Eerste keer indrukken:
mistlampen voor aan;
tweede keer indrukken:
mistachterlichten aan;
derde keer indrukken:
mistlampen/mistachterlichten uit
Wanneer de mistlampen zijn
ingeschakeld, gaat het lampje
op
het instrumentenpaneel tegelijkertijd
branden.
Wanneer de mistachterlampen zijn
ingeschakeld, gaat het lampje
op
het instrumentenpaneel tegelijkertijd
branden.
MISTACHTERLICHTEN
Wanneer de dimlichten zijn
ingeschakeld, kunnen deze worden
ingeschakeld door het indrukken van
knop 2
fig. 22.
Bij brandende mistlampen gaat het
controlelampje
op het
instrumentenpaneel branden.
Druk nogmaals op de knop om de
lichten uit te schakelen.CORRECTIE
KOPLAMPUITLIJNING
Als de contactsleutel in de stand MAR
staat en de dimlichten zijn
ingeschakeld, moet op de knop+of–
fig. 23 worden gedrukt om de koplamp
uit te lijnen.
De ingestelde standen worden op het
display weergegeven.
Stand 0 - een of twee personen op de
voorstoelen.
Stand1-4personen.
Stand2-4personen + bagage in de
bagageruimte.
Stand 3 - bestuurder + maximaal
toegestane lading in de bagageruimte.
BELANGRIJK Gasontladingskoplampen
(Xenon-koplampen) worden
automatisch afgesteld. De regeling van
de koplampafstelling is elektronisch
en kan aldus niet handmatig worden
geregeld met de knoppen+en–.
22AB0A0352C
23AB0A0002C
22
KENNISMAKING MET DE AUTO
laat de motorkap tot ongeveer 20
cm boven de motorruimte zakken
en laat hem dan vallen. Controleer of de
motorkap volledig gesloten is en niet
alleen vergrendeld met de beveiliging.
Als de motorkap niet perfect gesloten
is, probeer dan niet erop te drukken
maar open hem opnieuw en herhaal de
handeling.
28)
BELANGRIJK
25)De motorkap kan plotseling omlaag
vallen als de steunstang niet correct
geplaatst is. Verricht deze handelingen
uitsluitend bij stilstaande auto.
26)Wees voorzichtig bij het uitvoeren van
werkzaamheden in de motorruimte
wanneer de motor heet is om
brandwonden te voorkomen. Plaats de
handen niet in de buurt van de ventilator,
omdat deze ook ingeschakeld kan worden
als de sleutel niet in het contactslot zit.
Wacht tot de motor is afgekoeld.
27)Pas op dat er geen sjaals, stropdassen
of andere losse delen van kledingstukken
- ook per ongeluk - in aanraking komen
met bewegende delen. Dit kan tot gevolg
hebben dat het kledingstuk het onderdeel
in wordt getrokken, met ernstig letsel
voor de drager als resultaat.28)Om veiligheidsredenen moet de
achterklep tijdens het rijden altijd goed
gesloten zijn. Controleer dus altijd of hij
goed gesloten en vergrendeld is. Mocht u
tijdens het rijden merken dat de motorkap
niet goed vergrendeld is, stop dan
onmiddellijk en sluit de motorkap op de
correcte manier.
29)Gebruik beide handen om de motorkap
op te tillen. Controleer voordat de
motorkap wordt opgetild, of de armen van
de ruitenwissers tegen de ruit liggen, het
voertuig stilstaat en de handrem is
aangetrokken.
BAGAGERUIMTE
30) 31)
ACHTERKLEP OPENEN
MET DE
AFSTANDSBEDIENING
Druk op de knop
op de sleutel
met afstandsbediening.
De richtingaanwijzers knipperen twee
keer wanneer de achterklep wordt
geopend.
Bij sommige versies gaat de verlichting
in de bagageruimte branden als de
achterklep geopend wordt: de
verlichting gaat automatisch uit als de
achterklep wordt gesloten.
12)
32)
ELEKTRISCH BEDIENDE
HANDGREEP (SOFT
TOUCH)
De achterklep kan (indien ontgrendeld)
van buiten het voertuig geopend
worden met de elektrische hendel 1 fig.
42 die zich onder de handgreep
bevindt.
Het oplichtende symbool
op het
display geeft aan dat de achterklep
niet goed is gesloten.
37
BEDIENINGSPANEEL EN BOORDINSTRUMENTEN
.
“STANDAARD” SCHERM KLEURENDISPLAY
1. Kilometerteller (weergave totaalstand aantal gereden kilometers/mijlen) 2. Digitale koelvloeistoftemperatuurmeter 3. Digitale toerenteller
4. Autonomie 5. Datum 6. Buitentemperatuurmeter 7. Aanduiding voertuigsnelheid 8. Planning 9. Huidig verbruik 10. Digitale brandstofmeter
11. Huidig verbruik (numeriek)
44AB0A0338C
40
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
SCHAKELINDICATOR
De GSI (Gear Shift Indicator) adviseert
de bestuurder een andere versnelling in
te schakelen via een speciaal bericht
op het display.
Via de GSI wordt de bestuurder
gewaarschuwd dat een andere
versnelling brandstofbesparing kan
opleveren.
Wanneer het schakelpictogram
(opschakelen)
op de display wordt
getoond, geeft de GSI het advies om
een hogere versnelling in te schakelen,
terwijl wanneer het schakelpictogram
(terugschakelen)
wordt getoond, de
bestuurder wordt geadviseerd een
lagere versnelling in te schakelen.
De aanduiding op het
instrumentenpaneel blijft branden
zolang de bestuurder niet schakelt of
zolang de rijomstandigheden niet
terugkeren naar een situatie waarin
schakelen niet nodig is om het verbruik
te optimaliseren.
ANALOGE DRUKMETER
De auto is uitgerust met een drukmeter
voor de meting van de druk van de
turbocompressor met de analoge meter
1 fig. 46.
De schaal van de indicator 1 kan,
afhankelijk van het model, 2,0
bar behalen.OPMERKING De wijzer van de meter
voor de turbodruk mag nooit meer dan
1 – 1,2 bar aangeven, ook niet als
een sportieve rijstijl en maximale
prestaties worden vereist.
Display Sportfunctie
Als de SPORT-functie gebruikt wordt,
wordt op het display 2 fig. 46 binnenin
de turbodrukmeter het woord "SPORT"
weergegeven.
MENUOPTIES
Het menu bestaat uit een serie opties
die gekozen kunnen worden met de
knoppen+en–om toegang te krijgen
tot verschillende keuze- en
instellingshandelingen (Instellingen) die
hieronder zijn aangegeven. Sommige
opties hebben een submenu.
+Om de schermpagina en de opties
naar boven te doorlopen of om de
weergegeven waarde te verhogen.
MENUKort indrukken om het
menu te openen en/of naar
de volgende schermpagina
te gaan of de gewenste
keuze te bevestigen.
Ingedrukt houden om naar
het standaardscherm
terug te keren.
46AB0A0333C
47AB0A0002C
42
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
–Om de schermpagina en de opties
naar beneden te doorlopen of om de
weergegeven waarde te verlagen.
OPMERKING De knoppen+en
–activeren verschillende functies
afhankelijk van de volgende situaties:
hiermee kan binnen het menu naar
beneden of naar boven door de opties
gebladerd worden;
zorgen tijdens instellingen voor het
verhogen en verlagen van de waarden.
Het menu biedt de volgende functies:
VERLICHTING: voor het verstellen
van de verlichting van het dashboard en
instrumentenpaneel
PIEP SNELHEID: voor het instellen
van de snelheidslimiet van het voertuig
(km/h of mph). De bestuurder wordt
gewaarschuwd als deze snelheid wordt
overschreden.
ACTIVERING TRIP B/GEGEVENS:
voor de inschakeling ("On") en
uitschakeling ("Off") van de Trip
B-weergave (gedeeltelijke tripteller).
STEL UUR IN: voor het instellen van
de klok op het display
STEL DATUM IN: voor het instellen
van de datum op het display
AUTOCLOSE: voor het inschakelen
of uitschakelen van de automatische
portiervergrendeling bij een snelheid
hoger dan 20 km/h
MEETEENHED: voor het instellen
van de meeteenheden voor afstand en
brandstofverbruik
TAAL: voor het instellen van de taal
op het display
GELUIDSSTERKTE
WAARSCHUWINGEN: voor het
instellen van het volume (8 niveaus) van
het geluidssignaal (zoemer) dat klinkt
als een storing/waarschuwing wordt
weergegeven
PIEP VEILIGHEIDSGORDELS: voor
de herinschakeling van de SBR-zoemer
(wordt alleen weergegeven als het
SBR-systeem is ingeschakeld door het
Abarth Dealernetwerk)
SERVICE: geeft de kilometerstand
weer waarbij geprogrammeerd
onderhoud moet worden verricht
AIRBAG/AIRBAG PASSAGIER: voor
het inschakelen/uitschakelen van de
passagiersairbag
DAGLICHTEN: voor het inschakelen/
uitschakelen van de dagrijlichten
ITPMS RESETTEN: voor het
resetten van het iTPMS-systeem
(”inleren”, zie de paragraaf “iTPMS-
systeem”)
ZIE RADIO (indien aanwezig): voor
het inschakelen/uitschakelen van het
dupliceren van bepaalde radio-
informatie weergegeven in de weergave
van hetUconnect™-systeem op het
display van het instrumentenpaneel.
ZIE TELEFOON (indien aanwezig):
voor het inschakelen/uitschakelen
van het dupliceren van bepaalde
telefoongesprekinformatie weergegeven
in de weergave van hetUconnect™-
systeem op het display van het
instrumentenpaneel.
ZIE NAVIGATIE (indien aanwezig):
voor het inschakelen/uitschakelen van
het dupliceren van bepaalde
navigatie-informatie weergegeven in de
weergave van hetUconnect™-
systeem op het display van het
instrumentenpaneel.
MENU AFSLUITEN
43
TRIP COMPUTER
De Trip-computer geeft informatie over
de werking van de auto weer op het
display, wanneer de contactsleutel in de
stand MAR staat.
Deze functie wordt gekenmerkt door
twee afzonderlijke geheugens, “Trip A”
en Trip B” genaamd, waarin "volledige
reizen" van de auto worden
opgeslagen. Beide werken
onafhankelijk van elkaar. Voor bepaalde
versies staan hierin eveneens "Huidige
info" en "Best gemiddeld verbruik".
Beide geheugens kunnen gereset
worden: reset - begin van een nieuwe
rit.
“Trip A” geeft informatie over:
Bereik (waar aanwezig)
Afgelegde afstand A
Gemiddeld verbruik A
Huidig verbruik (waar aanwezig)
Gemiddelde snelheid A
Reistijd A (rijtijd)
Reset Trip A.
In "Best gemiddeld verbruik" wordt in
de ECO-modus een scherm
weergegeven waarin het beste
gemiddelde verbruik wordt samengevat
(waar aanwezig). Het symbool
geeft de beste prestaties weer.
Deze informatie kan worden gereset
door Trip A te resetten.In "Trip B" kunnen de volgende
parameters worden weergegeven:
Afgelegde afstand B
Gemiddeld verbruik B
Gemiddelde snelheid B
Reistijd B (rijtijd)
Reset Trip B.
"Trip B" kan worden uitgeschakeld (zie
de paragraaf "Menu-opties"). De
parameters “Actieradius” en “Huidig
verbruik" kunnen niet worden gereset.
“Huidige info" toont de volgende
waarden (waar aanwezig, als zij niet
getoond worden in het hoofdscherm):
Bereik
Huidig verbruik
WEERGEGEVEN
WAARDEN
Bereik (waar aanwezig)
Dit geeft bij benadering de afstand aan
die nog gereisd kan worden met de
aanwezige brandstof in de tank, op
voorwaarde dat de rijstijl ongewijzigd
blijft. Op het display verschijnt "- - -
-" wanneer:
de actieradius kleiner is dan 50 km
(of 30 mijl)
de auto lang stilstaat met een
draaiende motor.BELANGRIJK De actieradius kan
variëren op basis van verschillende
factoren: de rijstijl (zie de paragraaf
"Rijstijl" in het hoofdstuk "Starten en
rijden"), het type route (snelweg,
stadsverkeer, bergwegen, etc…) en de
gebruiksomstandigheden van het
voertuig (beladingstoestand,
bandenspanning, etc…). Bij de
planning van een reis dient men dus
rekening te houden met deze factoren.
Afgelegde afstand
Geeft de afstand weer die de auto heeft
afgelegd sinds het begin van een
nieuwe reis.
Gemiddeld verbruik
Geeft het gemiddeld brandstofverbruik
van de auto weer sinds het begin van
een nieuwe reis.
Huidig verbruik (waar aanwezig)
Geeft het brandstofverbruik weer. Deze
waarde wordt continu bijgewerkt. Als
de auto stilstaat met draaiende motor
verschijnt de melding "----"ophet
display.
Gemiddelde snelheid
Geeft de gemiddelde snelheid weer
afhankelijk van de totale tijd die is
verlopen sinds het begin van de reis.
44
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden en er verschijnt een speciaal bericht en/of er
klinkt een geluidssignaal, wanneer van toepassing. Deze meldingen zijn korte waarschuwingen en mogen vanwege hun
beknopte karakter niet worden beschouwd als volledig en/of een alternatief voor de informatie die is opgenomen in het
Instructieboek. Het wordt daarom geadviseerd het instructieboek altijd aandachtig te lezen. In geval van een storingsmelding
moet men zich altijd aan de instructies houden die in dit hoofdstuk zijn beschreven.
BELANGRIJK De storingen die op het display worden weergegeven, kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën:
ernstige storingen en minder ernstige storingen. Ernstige storingen worden herhaaldelijk en langdurig weergegeven. Minder
ernstige storingen worden kort herhaaldelijk weergegeven. De herhaaldelijke weergave op het display van beide categorieën
kan onderbroken worden. Het lampje op het instrumentenpaneel blijft branden tot de oorzaak van de storing is verholpen.
LAMPJES OP INSTRUMENTENPANEEL
Waarschuwingslampje Wat het betekent
GORDELVERKLIKKER
Het lampje gaat continu branden wanneer bij stilstaand voertuig de veiligheidsgordel aan bestuurders- of
passagierszijde (indien een passagier aanwezig is) niet is omgelegd.
Wanneer het voertuig in beweging is en de veiligheidsgordels van de voorstoelen niet goed zijn
vastgemaakt, dan gaat het lampje knipperen en klinkt er een geluidssignaal.
Neem, voor permanente uitschakeling van het geluidssignaal (de zoemer) van het SBR-systeem. (Seat Belt
Reminder) contact op met een Abarth Servicenetwerk. Het systeem kan te allen tijde via het Set-up-menu
weer ingeschakeld worden.
46
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL