Rijden en bediening179Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Handmatig schakelen is mogelijk in
de handgeschakelde modus door de
keuzehendel aan te tippen naar + of
- of door aan de stuurwielpaddles te
trekken.
Versnellingsbakdisplay
De illustraties tonen verschillende
versies.
De modus of ingeschakelde versnel‐ ling verschijnt op het Driver Informa‐
tion Center.
In de automatische modus wordt het
rijprogramma aangegeven door D.
In de handgeschakelde modus
worden M en het nummer van de
geselecteerde versnelling aange‐
duid.
R geeft de achteruitversnelling aan.
N duidt de neutrale stand aan.
P duidt de parkeerstand aan.
KeuzehendelP:parkeerstand, wielen zijn
geblokkeerd, alleen inschakelen wanneer de auto stilstaatR:achteruitversnelling, alleen
inschakelen wanneer de auto
stilstaatN:neutrale standD:automatische modusM:handgeschakelde modus<:opschakelen in handgescha‐
kelde modus]:terugschakelen in handgescha‐
kelde modus
192Rijden en bedieningAls er bijvoorbeeld normale instellin‐
gen actief zijn in de AUTO-modus en
DMC een sportief rijgedrag detec‐
teert, zet deze systemen automatisch over op sportieve instellingen tenzij
de bestuurder een sportieve vorm
van demping of besturing in de
Aanpassen Sportmodus deselec‐
teert.
Als er anderzijds comfortinstellingen
actief zijn in de TOUR-modus actief
terwijl u op een bochtige weg rijdt en
plotseling krachtig moet remmen, dan
detecteert de DMC de dynamische
toestand van de auto en worden de
instellingen van de wielophanging
weer in de normale (standaard-)stand gezet om de auto beter te stabilise‐
ren.
Wanneer het rijgedrag of de dynami‐
sche toestand van de auto weer als
voorheen worden, schakelt de over
op de instellingen die u oorspronkelijk
had geselecteerd.Visualisatiemenu Flex Ride
Op een 8" Info-Display kunt u een
visualisatiemenu Flex Ride weerge‐
ven door ê op het scherm aan te
raken. Op deze pagina ziet u de gese‐ lecteerde rijmodus en de actieve
configuratie.
De systeeminstellingen zijn rood gemarkeerd voor sport, blauw voor
comfort en geel voor normaal.
Bovendien kunt u de persoonlijke
instellingen van de adaptieve gevoe‐
ligheid van de AUTO-modus en de
persoonlijke instellingen van de sport‐
modusfuncties met de desbetref‐
fende knop op het Info-Display bekij‐
ken.
Persoonlijke instellingen van
gevoeligheid AUTO-modus
De bestuurder kan de gevoeligheid
van de adaptieve AUTO-modus via
het visualisatiemenu Flex Ride in drie
standen wijzigen.
● Normaal: standaardinstelling.
● Gevoelig voor sportief: systemen
schakelen bij sportief rijden snel‐
ler over op sportinstellingen.
● Gevoelig voor comfort: systemen
schakelen bij gelijkmatig rijdensneller over op comfortinstellin‐
gen.
Ook kan elke aanpassing rijmodusre‐
geling worden gedeactiveerd.
Het visualisatiemenu Flex Ride
verschijnt door ê op het 8" Info-
Display aan te raken.
Selecteer Aanpassen Automodus en
wijzig de desbetreffende instellingen.
Rijden en bediening193De instellingen kunnen ook worden
gewijzigd in het menu Persoonlijke
instellingen op het Info-Display, I
Instellingen 3 129.
Info-Display 3 122.
Persoonlijke instellingen van
sportmodus
De bestuurder kan de instellingen van
de sportmodus aanpassen via het
visualisatiemenu Flex Ride.
Het visualisatiemenu Flex Ride
verschijnt door de sportmodus te
selecteren of door ê op het 8" Info-
Display aan te raken.
Selecteer Aanpassen Sportmodus en
selecteer de desbetreffende instellin‐
gen.
De instellingen kunnen ook worden gewijzigd in het menu Persoonlijke
instellingen op het Info-Display, I
Instellingen 3 129.
Info-Display 3 122.Rijhulpsystemen
Bestuurdersondersteu‐ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder houdt de volledige controle over de auto en
aanvaardt de volledige verant‐
woordelijkheid bij het rijden.
Houd bij gebruik van bestuurders‐ ondersteuningssystemen altijd
rekening met de huidige verkeers‐
situatie en volg de geldende
verkeersregels op.
Cruise control
De cruise control kan snelheden
tussen ca. 30 km/u en de topsnelheid van de auto opslaan en aanhouden.
Tijdens het bergop- en bergafwaarts
rijden kan van de opgeslagen snelhe‐
den worden afgeweken.
Activeren in de eerste versnelling is
niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is.
194Rijden en bediening
De illustraties tonen verschillende
versies.
Controlelamp m 3 113.
Inschakelen
Druk op m; de controlelamp m op de
instrumentengroep brandt wit.
Inschakelen
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel naar SET/-, de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. De controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
groen. Op het Mid- en Uplevel-display
licht m groen op en wordt de inge‐
stelde snelheid aangegeven. U kunt
het gaspedaal loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt opnieuw de opge‐
slagen snelheid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid
of draai het meermaals kort naar RES/+ : de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het stelwiel naar SET/- te draaien.
Snelheid verlagen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meermaals kort naar SET/-:
de snelheid neemt continu of in kleine
stappen af.
Rijden en bediening195Uitschakelen
Druk op y; de controlelamp m op de
instrumentengroep brandt wit.
Op het Mid- of Uplevel-display wordt
m wit.
De cruise control wordt gedeacti‐ veerd, maar niet uitgeschakeld. Delaatst opgeslagen snelheid blijft in het geheugen voor het later hervatten
van de snelheid.
Automatisch uitschakelen:
● De rijsnelheid is lager dan ca. 30 km/u.
● De rijsnelheid met meer dan 25 km/u onder de ingesteldesnelheid daalt.
● Het rempedaal wordt bediend.
● Het koppelingspedaal wordt een aantal seconden ingedrukt.
● De keuzehendel is in N.
● Het motortoerental is in een zeer
laag bereik.
● Het Traction Control-systeem of elektronische stabiliteitsregelingis actief.● Handrem is ingeschakeld.
● Als u tegelijkertijd op RES/+ drukt
en het rempedaal intrapt, wordt
de cruise control gedeactiveerd
en wordt de opgeslagen snelheid
gewist.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid boven 30 km/u. De opgesla‐
gen snelheid wordt nu overgenomen.
Uitschakelen
Druk op m; controlelamp m in de
instrumentengroep dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Via L voor het activeren van de snel‐
heidsbegrenzer of het uitschakelen
van het contact wordt ook de cruise control uitgeschakeld en wordt de
opgeslagen snelheid gewist.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.De maximumsnelheid kan worden
ingesteld op snelheden hoger dan 25 km/u tot maximaal 200 km/h.
De bestuurder kan alleen accelereren tot de vooraf ingestelde snelheid. Bijhet afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt de ingestelde snelheidslimiet op het
Driver Information Center weergege‐
ven.
Inschakelen
De illustraties tonen verschillende
versies.
196Rijden en bediening
Druk op L, symbool L licht op het
Driver Information Center.
Als de cruise control eerder geacti‐ veerd was, wordt deze uitgeschakeld
als de snelheidsbegrenzer wordt
geactiveerd en de controlelamp m
dooft.
Ingestelde snelheidslimiet Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel kort naar SET/-:
de huidige snelheid wordt als snel‐
heidslimiet opgeslagen.
Op het Baselevel-display verschijnen L en de maximumsnelheid.
Op het Mid- en Uplevel-display wordt
L groen.
Snelheidslimiet wijzigen Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, draait of houdt u het stelwiel
kort naar RES/+ om te verhogen of
naar SET/- om de gewenste snel‐
heidslimiet te verlagen.
Snelheidslimiet overschrijden
Wanneer de maximumsnelheid wordt overschreden zonder dat de bestuur‐
der dit heeft gedaan, knippert de snel‐
heid in het Driver Information Center
en klinkt er een waarschuwingstoon.
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig in te trappen, tot bijna tegen de aanslag. In dit geval
klinkt er geen waarschuwingstoon.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het
bereiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Uitschakelen
Druk op y: snelheidsbegrenzer
wordt gedeactiveerd en de snelheid
van de auto is niet meer begrensd.
Op het Baselevel-display verschijnt
de opgeslagen maximumsnelheid
tussen haakjes.
Op het Mid- of Uplevel-display wordt
L wit.
Ook verschijnt een bijbehorend
bericht.
De snelheidsbegrenzer wordt
gedeactiveerd, maar niet uitgescha‐
keld. De laatst opgeslagen snelheid
blijft in het geheugen voor het later
hervatten van de snelheid.
202Rijden en bedieninggeval zijn er geen radarecho's en
kan de sensor melding maken
van verontreiniging.
● de actieve noodrem in werking treedt.
● er op steile helling wordt gere‐ den.
● de radarsensor bedekt is met een
laagje ijs of water.
● er een storing wordt geconsta‐ teerd in de radar, camera, motor
of het remsysteem.
● de remmen moeten afkoelen.
Daarnaast wordt het systeem auto‐
matisch gedeactiveerd bij auto's met
een automatische versnellingsbak
(adaptieve cruisecontrol met volledig
snelheidsbereik) wanneer:
● de op- of aflopende helling is steiler dan 20 %.
● de elektrische parkeerrem wordt ingeschakeld.● het systeem de auto langer danvijf minuten stopt.
● de auto stopt, de veiligheidsgor‐ del van de bestuurder is losge‐daan en het bestuurdersportier is geopend.
Wanneer de adaptieve cruisecontrol
wordt gedeactiveerd, verandert
controlelampje m van groen in wit en
verschijnt er een pop-upbericht op het
Driver Information Center.
De opslagen snelheid wordt aange‐ houden.
Bij het Midlevel-display verschijnt de
opgeslagen snelheid tussen haakjes
op het Driver Information Center
wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd maar niet wordt uitgescha‐
keld.
Bij het Uplevel-display verandert het
symbool van de adaptieve cruisecon‐
trol C van groen in wit wanneer het
systeem wordt gedeactiveerd maar
niet wordt uitgeschakeld.9 Waarschuwing
Na het deactiveren van de adap‐
tieve cruise control moet de
bestuurder onmiddellijk de
controle over het remmen en gas
geven overnemen.
Systeem uitschakelen
Druk op C om de adaptieve cruise‐
control uit te schakelen. Controle‐
lampje C op het Driver Information
Center dooft. De opslagen snelheid
wordt gewist.
Door het uitschakelen van het
contact, wordt ook de adaptieve crui‐
secontrol uitgeschakeld en wordt de
opgeslagen snelheid gewist.
Aandacht van de bestuurder ● Let op met de adaptieve cruise‐ control in bochten of op heuvel‐
achtige wegen, het systeem kan
Rijden en bediening205Let erop dat u door te remmen het
systeem deactiveert.
Radareenheid
De radareenheid zit achter de radia‐
teurgrille achter of onder het
embleem.
9 Waarschuwing
De radareenheid is tijdens de
fabricage zorgvuldig uitgelijnd.
Gebruik het systeem daarom bij
een frontale botsing niet. De voor‐ bumper kan nog intact lijken, maar
de sensor die erachter ligt, kan
verschoven zijn en onjuist reage‐
ren. Overleg na een ongeluk met
een werkplaats om de stand van
de radarmodule te controleren en
af te stellen.
Instellingen
Instellingen kunnen in het menu
Persoonlijke instellingen op het Info-
Display worden gewijzigd.
Selecteer de desbetreffende instel‐
ling in Instellingen , I Voertuig op het
Info-Display.
Info-Display 3 122.
Persoonlijke instellingen 3 129.
Storing
Als de adaptieve cruisecontrol door
tijdelijke omstandigheden (bijv. door
ijsafzetting, oververhitte remmen of
manoeuvres bij lage snelheden) niet
werkt, of als er een permanente
systeemfout is, verschijnt er een
melding op het Driver Information
Center.
Boordinformatie 3 127.
Frontaanrijdingswaarschu‐
wing
De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken.
Als de auto is uitgerust met conventi‐
onele cruisecontrol, gebruikt de fron‐
taanrijdingswaarschuwing de frontca‐ mera in de voorruit om een voorligger
op uw rijstrook te detecteren.
Als de auto is uitgerust met adaptieve
cruisecontrol, gebruikt de frontaanrij‐
dingswaarschuwing de radarsensor
en de frontcamera om een voorligger, op uw rijstrook, te detecteren.
Een voorligger wordt aangegeven
door controlelampje A.
Als een voorligger te snel nadert,
klinkt er een geluidssignaal en
verschijnt er een waarschuwing in het
Driver Information Centre.