150Rijden en bedieningWanneer het systeem gedurende eenbepaalde tijd koppelingsslip waar‐
neemt, wordt het motorvermogen
verlaagd. U ziet een waarschuwing
op het Driver Information Center. Laat
de koppeling los.Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Aanduiding versnelling 3 92.
Stop/Start-systeem 3 139.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u het rempedaal stevig intrapt. Hiervooris aanzienlijk meer kracht nodig. De
remweg wordt langer. Alvorens de rit
te vervolgen, moet u de hulp van een
werkplaats.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelampje R 3 91.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rempe‐
daal tijdens het hele remproces volle‐
dig intrappen, ongeacht het tikken
van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Bij noodremmanoeuvres worden de
alarmknipperlichten automatisch
ingeschakeld afhankelijk van de
vertraging. De alarmknipperlichten
worden automatisch uitgeschakeld
zodra u weer accelereert.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelampje u 3 92.
152Rijden en bedieningWanneer u het rempedaal loslaatnadat u op een helling bent gestopt,blijft de rem nog 2 seconden lang
ingeschakeld. Bij het optrekken van de auto werken de remmen automa‐
tisch niet meer.Rijregelsystemen
Elektronische stabiliteitsre‐ geling en Traction Control-systeem
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rijsta‐
biliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Zodra de auto dreigt uit te breken
(onderstuur / overstuur) wordt het
motorvermogen verminderd en
worden de wielen afzonderlijk afge‐
remd.
ESC werkt in combinatie met het
Traction Control (TC). Het voorkomt
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
TC is een onderdeel van ESC.
TC verhoogt indien nodig de stabili‐
teit, ongeacht het type wegdek of de
grip van de banden, door te voorko‐
men dat de aangedreven wielen
doorslaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt hetwiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
ESC en TC werken na elke motorstart zodra controlelampje b dooft.
Wanneer ESC en TC werken, knip‐ pert b.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelampje b 3 92.
Rijden en bediening1619Waarschuwing
Dit systeem is niet bedoeld om de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder, voor het besturen van
de auto en anticiperen op de
verkeerssituatie, over te nemen.
Het is alleen bedoeld als aanvul‐
ling om de rijsnelheid vóór een
botsing te verlagen.
Het systeem reageert mogelijk
niet op dieren. Na een plotselinge
verandering van rijstrook, heeft
het systeem enige tijd nodig om de
nieuwe voorligger te detecteren.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te remmen en sturen om aanrijdin‐
gen te voorkomen.
Gebruiksvoorwaarden
Het actieve noodstopsysteem is voor‐ zien van een frontcamera en werkt in
vooruitversnellingen boven wandel‐
tempo tot 85 km/u. Het systeem
detecteert stilstaande voertuigen bij een rijsnelheid onder 80 km/u.
Inschakelen
Een voorwaarde is dat de Frontaan‐
rijdingswaarschuwing met frontcame‐
rasysteem niet in het menu Persoon‐
lijke instellingen is gedeactiveerd
3 103.
Werking
Het systeem omvat: ● automatisch noodstopsysteem
● anticiperende remassistent
● frontaanrijdingswaarschuwing
● voetgangersbescherming vóór
Automatisch noodstopsysteem
Na activering van het remvoorberei‐
dingssysteem en net voor het
moment van aanrijding start deze
functie automatisch een beperkte
remingreep om de snelheid te verla‐
gen of een botsing te voorkomen. Als het actieve noodstopsysteem werkt,
knippert m op de instrumentengroep.
Afhankelijk van de situatie kan de
auto automatisch licht of sterk afrem‐
men. Dit automatisch remmen vóór isalleen mogelijk als er een voorligger
3 158 of een voetganger 3 163 wordt
gedetecteerd.
Het automatische noodstopsysteem
remt de auto mogelijk tot stilstand af
om een dreigende botsing te helpen
voorkomen.9 Waarschuwing
Het automatisch noodstopsys‐
teem is een noodfunctie ter voor‐
bereiding op een botsing en is niet
ontworpen om botsingen te voor‐
komen. Vertrouw voor het afrem‐
men van de auto niet op het
systeem. Het automatische nood‐
stopsysteem remt niet buiten het actieve snelheidsbereik en
reageert alleen op gedetecteerde
voertuigen en voetgangers.
Anticiperende remassistent
Naast het automatische noodstop‐
systeem, verhoogt de anticiperende
remassistent de gevoeligheid van de
remondersteuning. Daarom remt de
auto bij minder stevig intrappen van
het rempedaal onmiddellijk krachtig
Rijden en bediening169
Wanneer er een vrij vak is gevonden,wordt dit op het Colour-Info-Display
aangegeven in combinatie met een akoestisch signaal. Rijd langzaam
vooruit. Stop de auto wanneer het
tweede akoestische signaal klinkt,
schakel de achteruitversnelling in,
laat het stuurwiel los en rijd op een
snelheid tot 7 km/u.Rijd voor- en achteruit en let daarbij
op de waarschuwingen van de
parkeerhulp totdat de handeling is
afgerond. Na afloop dooft $ op de
instrumentengroep.
Inparkeren bij haaks parkeren
Inschakelen
7" Colour-Info-Display: om een
parkeervak te zoeken activeert u het
systeem door Parkeerhulp te selecte‐
ren op de startpagina van het
aanraakscherm. Selecteer vervol‐
gens Hier dwarsparkeren .
8" Colour-Info-Display: om een
parkeervak te activeren activeert u
het systeem door op Í te drukken.
Kies Rijfuncties op het aanraak‐
scherm en vervolgens Parkeerhulp.
Kies Haaks inparkeren .
$ gaat branden op de instrumenten‐
groep om aan te geven dat het
systeem geactiveerd is.
Verlaag de rijsnelheid tot onder
20 km/u.
Kies met de richtingaanwijzerhendel
de kant van de weg waar u wenst te
parkeren.
De afstand tussen uw auto en de rij
geparkeerde auto's bedraagt zo'n
0,5 tot 1,5 m.
Wanneer er meerdere parkeervakken
naast elkaar worden gevonden, wordt de auto naar het laatste vak gestuurd.
170Rijden en bediening
Wanneer er een vrij vak is gevonden,wordt dit op het Colour-Info-Display
aangegeven in combinatie met een akoestisch signaal. Stop de auto,
schakel de achteruitversnelling in en
rijd op een snelheid tot 7 km/u.Rijd voor- en achteruit volgens de
instructies en let daarbij op de waar‐
schuwingen van de parkeerhulp en
de geluidssignalen totdat de hande‐
ling is afgerond. Na afloop dooft $ op
de instrumentengroep.
Het systeem wordt tijdens een
parkeermanoeuvre automatisch
gedeactiveerd, wanneer de achter‐
kant van de auto een obstakel tot op
minder dan 50 cm is genaderd.
Uitparkeren bij fileparkeren
Inschakelen
7" Colour-Info-Display: tijdens het uitparkeren bij fileparkeren activeert u
het systeem door Parkeerhulp te
selecteren op de startpagina van het
aanraakscherm. Kies vervolgens
Uitparkeren bij fileparkeren .
8" Colour-Info-Display: om uit te
parkeren bij fileparkeren activeert u
het systeem door op Í te drukken.
Kies Rijfuncties op het aanraak‐
scherm en vervolgens Parkeerhulp.
Kies Uitparkeren bij fileparkeren .
Kies met de richtingaanwijzerhendel
de kant waaraan u wilt uitparkeren.
Schakel de achteruitversnelling ofeen versnelling voorruit in, laat het
stuurwiel los en rijd op een snelheid
tot 5 km/u.
186Rijden en bedieningDe vulklep voor lpg zit achter de tank‐dop.
Schroef de dop van de vulpijp.
Schroef de vereiste adapter handvast op de vulpijp.
ACME-adapter: Schroef de moer van
het vulmondstuk op de adapter. Zet
de borghendel van het vulmondstuk
in de vergrendelde stand.
DISH-adapter: Plaats het vulmond‐
stuk in de adapter. Zet de borghendel van het vulmondstuk in de vergren‐
delde stand.
Bajonetadapter: Plaats het vulmond‐
stuk op de adapter en draai het een
kwartslag. Zet de borghendel van het
vulmondstuk in de vergrendelde
stand.
EURO-adapter: Duw het vulmond‐
stuk op de adapter. Zet de borghen‐ del van het vulmondstuk in de
vergrendelde stand.
Druk op de knop van het toevoerpunt voor vloeibaar gas. Het vulsysteem
stopt of begint langzaam te lopen
wanneer 80 % van het tankvolume is
bereikt (maximaal vulpeil).
Laat de knop op het vulsysteem los
om het bijtanken te stoppen. Ontgren‐
del de vergrendelhefboom en verwij‐
der het vulmondstuk. Een kleine
hoeveelheid vloeibaar gas kan
ontsnappen.
Verwijder de adapter en leg deze in
de auto.
Breng de tankdop aan, zodat er geen vreemde voorwerpen in de vulope‐
ning en het systeem komen.9 Waarschuwing
Vanwege het ontwerp van het
systeem is het ontsnappen van
vloeibaar gas na het vrijgeven van de vergrendelingshendel onver‐
mijdelijk. Niet inademen.
9 Waarschuwing
Om veiligheidsredenen mag de
vloeibaar-gastank maar tot 80%
worden gevuld.
De combiklep op de lpg-tank beperkt
de vulhoeveelheid automatisch. Bij
meer bijtanken wordt geadviseerd om
de auto niet in de zon te zetten totdat het overschot verbruikt is.
Twaalf minuten na uitschakeling van
het contact wordt het tankvulsysteem uitgeschakeld. Om het te herstarten
moet u het contact in- en weer
uitschakelen.
Tankdop Gebruik uitsluitend originele tankdop‐pen.
Verzorging van de auto195
Leg de veiligheidsgrendel links opzij
en open de motorkap.
De motorkap wordt automatisch
omhoog gehouden.
Als de motorkap wordt geopend
tijdens een Autostop, wordt de motor automatisch herstart omwille van
veiligheidsredenen.
Stop/Start-systeem 3 139.
Sluiten Laat de motorkap zakken en laat het
vanaf een lage hoogte (20-25 cm) in het slot vallen. Controleer of de
motorkap vergrendeld is.
Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Controleer het oliepeil van tijd tot tijd
handmatig om motorschade te voor‐
komen. Controleer of de gebruikte
olie de juiste specificatie heeft.
Aanbevolen vloeistoffen en smeer‐
middelen 3 235.
Het maximale motorolieverbruik is
0,6 l per 1000 km.
Verricht de controle alleen wanneer de auto op een vlakke ondergrond
staat. De motor moet op bedrijfstem‐
peratuur zijn en minstens 5 min uitge‐ schakeld zijn geweest.
Trek de peilstok tevoorschijn, veeg
hem schoon, plaats hem helemaal terug en trek hem opnieuw tevoor‐schijn om het motoroliepeil af te
lezen.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, vul dan
motorolie bij.
198Verzorging van de auto
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Raadpleeg een werkplaats als het
vloeistofpeil lager dan MIN is.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 235.
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij als het rijgedrag dusdanig is dat de accu voldoende wordt opgeladen.
Bij korte ritten en veelvuldig starten
kan de accu ontladen raken. Vermijd
het gebruik van onnodige stroomver‐
bruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto langer dan vier
weken achtereen stilstaat, kan de
accu ontladen raken. Koppel de
minpool van de accu los.
Schakel het contact uit alvorens de
accu aan te sluiten of los te koppelen.
Ontlaadbeveiliging van accu 3 119.
Accu loskoppelen
Als de boordaccu moet worden losge‐
koppeld (bijv. voor onderhoudswerk‐
zaamheden), moet de alarmsirene
als volgt worden gedeactiveerd:
Schakel het contact in en uit en
koppel daarna de accu van de auto
binnen 15 s los.
Wacht nadat u bij een auto met dief‐
stalalarmsysteem de accu opnieuw
hebt aangesloten 10 min voordat u de
motor start.
Accu vervangen Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling of versto‐
ring van het stop-start-systeem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen open
ventilatieopeningen zijn. Als er in dit
gebied een ventilatieopening open is, moet deze met een afdekkap worden
afgesloten en moet de ventilatie bij de minpool worden geopend.
Zorg dat de accu altijd wordt vervan‐ gen door hetzelfde type accu.
Laat de accu van de auto vervangen
door een werkplaats.
Stop/Start-systeem 3 139.