Page 153 of 281

Rijden en bediening151Bandenspanningscontrolesys‐
teem
Om te beginnen met het koppelen van de sensoren van het banden‐
spanningscontrolesysteem moet u de
keuzehendel 5 seconden lang in
stand N houden. P brandt in het
versnellingsbakdisplay om aan te
geven dat kan worden gestart met het koppelen van de sensoren.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 218.
Handgeschakelde modus
Wordt bij te lage toeren een hogere
versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij te hoge toeren,
dan schakelt de auto niet. Dit om te
voorkomen dat de motor te lage of te
hoge toeren maakt. Er verschijnt een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center.
Boordinformatie 3 104.
Bij een te laag motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak automatisch
terug.Bij een te hoog motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak alleen tijdens
een kickdown automatisch op.
Als in de automatische modus + of -
wordt geselecteerd, switcht de
versnellingsbak naar de handgescha‐
kelde modus in en schakelt navenant.
Aanduiding versnelling
Het symbool R met een cijfer ernaast
verschijnt wanneer schakelen
omwille van het brandstofverbruik
wordt geadviseerd.
Aanduiding om te schakelen
verschijnt alleen in de handgescha‐
kelde modus.
Elektronische rijprogramma's
● Het bedrijfstemperatuurpro‐ gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te
verhogen.
● Het aanpassingprogramma houdt bij het overschakelen reke‐ning met de rijomstandigheden,bijv. bij het rijden met een zware
lading of bij het oprijden van
hellingen.
Kickdown Bij het geheel intrappen van het
gaspedaal in de automatische modus
schakelt de transmissie afhankelijk
van het motortoerental naar een
lagere versnelling.
Storing
Om schade aan de geautomatiseerde versnellingsbak te voorkomen, grijpt
de koppeling bij zeer hoge koppe‐ lingstemperaturen automatisch in.
Bij een storing brandt controlelampje
g . Ook verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
Boordinformatie 3 104.
Er kan slechts beperkt of niet verder worden gereden, afhankelijk van de
storing.
Laat de oorzaak van de storing
onmiddellijk in een werkplaats verhel‐
pen.
Page 154 of 281

152Rijden en bedieningRemmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u het rempedaal stevig intrapt. Hiervooris aanzienlijk meer kracht nodig. De
remweg wordt langer. Alvorens de rit
te vervolgen, moet u de hulp van een
werkplaats.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 94.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐ komt dat de wielen blokkeren.Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rempe‐
daal tijdens het hele remproces volle‐ dig intrappen, ongeacht het tikken
van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u mogelijk kunt
horen.
Controlelamp u 3 94.
Adaptief remlicht Bij het met volle kracht remmen knip‐
peren alle drie de remlichten zolang
de ABS-regeling actief is.Storing9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen deneiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Page 155 of 281

Rijden en bediening153HandremHandbediende handrem9 Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Trap om minder kracht te hoeven
uitoefenen bij het aantrekken van
de handrem tegelijkertijd het
rempedaal in.
Controlelamp R 3 94.
Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal remt het systeem
automatisch met maximale kracht
(noodstop).
Blijf het rempedaal voor het maken van een noodstop gelijkmatig intrap‐
pen. Bij het loslaten van het rempe‐
daal neemt de maximale remkracht
automatisch af.
Hellingrem Het systeem helpt ongewenste bewe‐gingen tegen te gaan bij het wegrijden
op een helling.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat u op een helling bent gestopt,
blijft de rem nog 2 seconden lang
ingeschakeld. De remmen worden
automatisch losgezet zodra de auto
optrekt of de vasthoudtijd van
2 seconden is verstreken.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Page 156 of 281

154Rijden en bedieningRijregelsystemenTraction Control
De Traction Control (TC) is een
onderdeel van de elektronische stabi‐
liteitsregeling (ESC).
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐ liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.
9
Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Uitschakelen
U kunt de TC uitschakelen wanneer
de aangedreven wielen moet kunnen
doorslaan: druk even op b.
Bij het deactiveren van TC verschijnt er een statusbericht op het Driver
Information Center.
De controlelamp k brandt.
Wanneer TC wordt gedeactiveerd,
blijft de ESC actief maar met een
hogere regeldrempelwaarde.
U kunt TC weer activeren door
nogmaals op b te drukken. Bij het
weer activeren van TC verschijnt er
een statusbericht op het Driver Infor‐
mation Center.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de
volgende keer weer inschakelt.
Storing
Bij een storing in het systeem licht het
controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht of een
waarschuwingscode op het Driver
Information Center. Het systeem is
buiten werking.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Page 157 of 281

Rijden en bediening155Elektronische stabiliteitsre‐geling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling(ESC) verbetert indien nodig de rijsta‐
biliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Zodra de auto dreigt uit te breken(onderstuur/overstuur) wordt het
motorvermogen verminderd en
worden de wielen afzonderlijk afge‐
remd.
ESC werkt in combinatie met het
Traction Control-systeem (TC). Het
voorkomt dat de aangedreven wielen
doorslaan.
ESC werkt na elke motorstart zodra
controlelampje b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert b.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelampje b 3 95.
Uitschakelen
U kunt ESC en TC deactiveren: ● houd b minimaal 5 seconden
lang ingedrukt: ESC en TC
worden beide gedeactiveerd: k
en n lichten op en er verschijnen
statusberichten op het Driver
Information Center.
● Druk alleen voor deactiveren van
het Traction Control-systeem
even op b: TC werkt niet maar
ESC blijft werken met een hogere
bedieningsdrempel, k licht op.
Bij het deactiveren van TC
verschijnt er een statusbericht op
het Driver Information Center.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
Als het TC-systeem eerder uitge‐
schakeld was, worden zowel TC als ESC opnieuw geactiveerd. k en n
doven wanneer TC en ESC opnieuw
worden geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Page 158 of 281

156Rijden en bedieningStoring
Bij een storing in het systeem licht het
controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht of een
waarschuwingscode op het Driver
Information Center. Het systeem is
buiten werking.
Laat de oorzaak van de storing
onmiddellijk in een werkplaats verhel‐ pen.
Stadsmodus De stadsmodus is een functie voor
meer stuurbekrachtiging bij lagere
snelheden, zoals in stadsverkeer of
bij het inparkeren. De stuurbekrachti‐
ging wordt versterkt voor meer
comfort.Inschakelen
Druk bij een draaiende motor op B.
Het systeem werkt vanaf stationair
draaien tot 35 km/u en in de achter‐
uitversnelling. Bij hogere snelheden
schakelt het systeem over op de
reguliere modus. Na het activeren
ervan werkt de stadsmodus automa‐
tisch bij een snelheid van minder dan 35 km/u.
Een brandende led in de stadsmodus
geeft aan dat het systeem actief is.
Ook verschijnt er een bericht op het
Driver Information Center.
De stadsmodus blijft actief tijdens een Autostop, maar werkt alleen waan‐
neer de motor draait.
Stop/Start-systeem 3 138.
Uitschakelen
Druk op B. De led in de knop dooft.
Ook verschijnt er een bericht op het Driver Information Center.
Elke keer bij het starten van de motor
wordt de stadsmodus gedeactiveerd.
Storing
In geval van een storing in het
systeem brandt het controlelampje
c .
Ook verschijnt er een bericht op het
Driver Information Center.
Boordinformatie 3 104.
Page 159 of 281

Rijden en bediening157SysteemkalibratieAls de controlelampjes c en b tege‐
lijkertijd oplichten, moet de stuurbe‐
krachtiging worden gekalibreerd. Dit
kan bijv. nodig zijn na het verdraaien
van het stuurwiel met één slag met
uitgeschakeld contact. Schakel het
contact in dit geval in en draai het
stuurwiel één keer geheel naar beide kanten door.
Roep de hulp van een werkplaats in
als de controlelampjes c en b na het
kalibreren niet doven.Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid
wanneer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruisecontrol
De cruisecontrol kan snelheden
tussen ca. 30 km/u en de topsnelheid van de auto opslaan en aanhouden.
Tijdens het bergop- en bergafwaarts
rijden kan van de opgeslagen snelhe‐
den worden afgeweken.
Om veiligheidsredenen kan de crui‐ secontrol pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal inge‐
trapt is. Activeren in de eerste
versnelling is niet mogelijk.
De cruisecontrol niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is.
Bij automatische een automatische
versnellingsbak of een geautomati‐
seerde versnellingsbak kunt u de
cruisecontrole in de automatische en
de handmatige modus activeren.
Controlelampje m 3 97.
Page 160 of 281

158Rijden en bedieningSysteem inschakelen
Druk op m; controlelampje m in de
instrumentengroep brandt wit.
Functie activeren
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel naar SET/-, de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. Het controlelampje
m in de instrumentengroep brandt
groen. De ingestelde snelheid wordt
op het display getoond. U kunt het
gaspedaal loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt opnieuw de opge‐
slagen snelheid aangehouden.
De cruisecontrol blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de cruisecontrol actief is,
het stelwiel naar RES/+ gedraaid of
draai het meermaals kort naar
RES/+ : de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het stelwiel naar SET/- te draaien.
Snelheid verlagen
Houd, terwijl de cruisecontrol actief is,
het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meermaals kort naar SET/-:
de snelheid neemt continu of in kleine stappen af.
Functie deactiveren
Druk op y; controlelampje m in de
instrumentengroep brandt wit. De
cruisecontrol is gedeactiveerd. De
laatst opgeslagen snelheid blijft voor
later hervatten van de snelheid in het geheugen.
Automatisch uitschakelen: ● De rijsnelheid is lager dan ca. 30 km/u.
● De rijsnelheid met meer dan 25 km/u onder de ingesteldesnelheid daalt.
● Het rempedaal wordt bediend.
● Het koppelingspedaal wordt een aantal seconden ingedrukt.
● De keuzehendel is in N.
● Het motortoerental is in een zeer
laag bereik.
● Het Traction Control-systeem of elektronische stabiliteitsregelingis actief.