Page 25 of 102

Functies van instrumenten en bedieningselementen
3-10
1
234
5
6
7
8
9
10
11
12
Huidig brandstofverbruik
De weergave van het huidige brandstofver-
bruik kan worden ingesteld op “km/L”, “L/
100 km” of “MPG” voor het Verenigd Ko-
ninkrijk.
“km/L”: De afstand die onder de huidi-
ge rijomstandigheden kan worden af-
gelegd met 1.0 L brandstof.
“L/100 km”: De hoeveelheid brandstof
die nodig is om onder de huidige rijom-
standigheden 100 km af te leggen.
“MPG”: De afstand die onder de huidi-
ge rijomstandigheden kan worden af-
gelegd met 1.0 Imp.gal brandstof.
Houd de onderste insteltoets twee secon-
den ingedrukt om te wisselen tussen de
weergaven voor het huidige brandstofver-
bruik.
OPMERKINGBij snelheden onder 20 km/h (12 mi/h)wordt “_ _._” weergegeven.
Gemiddeld brandstofverbruik
Deze weergave toont het gemiddelde
brandstofverbruik si nds de weergave op nul
is teruggezet.
De weergave van het gemiddelde brand-
stofverbruik kan worden ingesteld op “AVE_
_._ km/L”, “AVE_ _._ L/100 km” of “AVE_
_._ MPG” voor het Verenigd Koninkrijk.
“AVE_ _._ km/L”: De gemiddelde af-
stand die kan worden afgelegd op 1.0
L brandstof.
“AVE_ _._ L/100 km”: De gemiddelde
hoeveelheid brandstof die nodig is om
100 km af te leggen.
“AVE_ _._ MPG”: De gemiddelde af-
stand die kan worden afgelegd op 1.0
Imp.gal brandstof.
Houd de onderste insteltoets twee secon-
den lang ingedrukt om te wisselen tussen
de weergaven voor het gemiddelde brand-
stofverbruik.
Om de weergave van het gemiddelde
brandstofverbruik terug te stellen, houdt u
de bovenste insteltoets een seconde lang
ingedrukt.
OPMERKINGNadat u de weergave van het gemiddelde
brandstofverbruik hebt teruggesteld, wordt
“_ _._” weergegeven totdat 1 km (0.6 mi)met de machine is afgelegd.
Koelvloeistoftemperatuur
1. Weergave huidig brandstofverbruik
1
1. Weergave gemiddeld brandstofverbruik
1
1. Weergave koelvloeistoftemperatuur
1
Page 26 of 102

Functies van instrumenten en bedieningselementen
3-11
1
23
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Dit display toont de koelvloeistoftempera-
tuur van 40 °C tot 116 °C in stappen van 1
° C.
Als de melding “HI” knippert, stop dan de
machine, stop vervolgens de motor en laat
de motor afkoelen. (Zie pagina 6-38.)OPMERKING
Als de koelvloeistoftemperatuur lager
is dan 40 °C, wordt “Lo” weergegeven.
De koelvloeistoftemperatuur is afhan-
kelijk van de weersomstandighedenen de motorbelasting.
Luchttemperatuur
Deze weergave toont de luchttemperatuur
van –9 ° C tot 99 °C in stappen van 1 °C. De
weergegeven temperatuur kan afwijken van
de werkelijke omgevingstemperatuur.
OPMERKING
Bij een luchttemperatuur onder –9 °C
wordt “Lo” weergegeven.
De nauwkeurigheid van de tempera-
tuuraflezing kan worden beënvloed
door langzaam rijden (onder 20 km/h
[12 mi/h]) of door het oponthoud bij
verkeerslichten, spoorwegovergangenetc.
Klok
De klok geeft de tijd weer in een 12-uursin-
deling. Zelfs wanneer de sleutel niet in de
stand “ON” staat, kan de klok 10 seconden
worden weergegeven door op de onderste
insteltoets te drukken. De klok instellen
1. Draai de sleutel naar “ON”.
2. Wissel de weergave naar de klok.
3. Houd de onderste insteltoets en bo-
venste insteltoets tegelijk twee secon-
den lang ingedrukt, en de
urenaanduiding begint te knipperen.
4. Druk op de bovenste insteltoets om de
uren in te stellen.
5. Druk op de onderste insteltoets en de minutenaanduiding begint te knippe-
ren.
6. Druk op de bovenste insteltoets om de minuten in te stellen.
7. Druk op de onderste insteltoets om de instellingen te bevestigen en de klok
aan te zetten.OPMERKINGDruk bij het instellen van de uren en minu-
ten kort op de bovenste insteltoets om de
waarde in stappen van één te verhogen, of
houd de toets ingedrukt om de waardedoorlopend te verhogen.
1. Luchttemperatuurweergave
1
1. Klok
1
Page 27 of 102

Functies van instrumenten en bedieningselementen
3-12
1
234
5
6
7
8
9
10
11
12
Helderheidsregeling
De weergavehelderheid van de multifuncti-
onele meter kan worden ingesteld op zes
helderheidsniveaus.
Om de helderheid in te stellen1. Draai de sleutel naar “OFF”.
2. Druk op de onderste insteltoets en houd deze vast.
3. Draai de sleutel naar “ON” en blijf de
onderste insteltoets ingedrukt houden
totdat de weergave wisselt naar de
weergave van het helderheidsniveau.
4. Druk op de bovenste insteltoets om het helderheidsniveau in te stellen.
5. Druk op de onderste insteltoets om het
geselecteerde helderheidsniveau te
bevestigen en de helderheidsregeling
te verlaten.
DAU47635
D-mode (rijmodus)D-mode is een elektronisch geregeld motor-
prestatiesysteem met drie modi: (“STD”, “A”
en “B”).
Druk de rijmodusschakelaar “MODE” in om
te wisselen tussen de modi. (Zie pagina
3-14 voor uitleg over de rijmodusschake-
laar.)OPMERKINGMaak uzelf vertrouwd met de werking van
D-mode en de rijmodusschakelaar MODEalvorens het systeem te gebruiken.
Modus “STD”
Modus “STD” is geschikt voor uiteenlopen-
de rijomstandigheden.
Deze modus biedt een soepel en sportief rij- gedrag van het lage- tot het hogetoerenbe-
reik.
Modus “A”
Modus “A” biedt een sportievere motorres-
pons in het lage en middenbereik in verge-
lijking met de modus “STD”.
Modus “B”
Modus “B” biedt een wat minder scherpe
respons in vergelijking met de modus “STD”
voor rijsituaties om die een sensitieve gas-
respons vragen.
1. Weergave helderheidsniveau
1
1. Rijmodusschakelaar “MODE”
1
Page 28 of 102

Functies van instrumenten en bedieningselementen
3-13
1
23
4
5
6
7
8
9
10
11
12
DAU1234M
StuurschakelaarsLinks Rechts
DAU12352
Lichtsignaalschakelaar “ ”
Druk deze schakelaar in om de koplamp
een lichtsignaal te laten afgeven.OPMERKINGAls de dimlichtschakelaar is ingesteld op
“ ”, heeft de lichtsignaalschakelaar geeneffect.
DAU12401
Dimlichtschakelaar “ / ”
Zet deze schakelaar op “ ” voor grootlicht
en op “ ” voor dimlicht.
DAU12461
Richtingaanwijzerschakelaar “ / ”
Druk deze schakelaar naar “ ” om afslaan
naar rechts aan te geven. Druk deze scha-
kelaar naar “ ” om afslaan naar links aan
te geven. Na loslaten keert de schakelaar
terug naar de middenstand. Om de richting-
aanwijzers uit te schakelen wordt de scha-
kelaar ingedrukt nadat hij is teruggekeerd in
de middenstand.
DAU12501
Claxonschakelaar “ ”
Druk deze schakelaar in om een claxonsig-
naal te geven.
DAU73391
Schakelaar tractieregeling “TCS”
Druk met de gasgr
eep gesloten deze scha-
kelaar omlaag om te wisselen van TCS “1”
naar “2”. Druk de schakelaar omhoog om te
wisselen van TCS “2” naar “1”.
Houd terwijl de machine stilstaat deze scha-
kelaar twee seconden omhoog gedrukt om
het systeem uit te schakelen. Druk omlaag
om het systeem in te schakelen.OPMERKING
De huidige TCS-instelling wordt weer-
gegeven in de TCS-weergave (pagina
3-8).
Zie pagina 3-17 voor uitleg over de
1. Lichtsignaalschakelaar “ ”
2. Dimlichtschakelaar “ / ”
3. Richtingaanwijzerschakelaar “ / ”
4. Claxonschakelaar “ ”
5. Schakelaar tractieregeling “TCS”
2341 5
1. Stop/Run/Start-schakelaar “ / / ”
2. Rijmodusschakelaar “MODE”
3. Schakelaar alarmverlichting “ ”
123
Page 29 of 102

Functies van instrumenten en bedieningselementen
3-14
1
234
5
6
7
8
9
10
11
12
werking en instellingen van de tractie-regeling.
DAU54212
Stop/Run/Start-schakelaar “ / / ”
Om de motor te star ten met de startmotor,
zet u deze schakelaar op “ ” en drukt u de
schakelaar vervolgens omlaag naar “ ”.
Zie pagina 5-1 voor startinstructies voordat
u de motor start.
Zet deze schakelaar op “ ” om de motor
direct uit te schakelen in een noodgeval, zo-
als wanneer de machine omslaat of als de
gaskabel blijft hangen.
DAU12735
Schakelaar alarmverlichting “ ”
Met de sleutel in de stand “ON” of “ ” kan
deze schakelaar worden gebruikt voor het
inschakelen van de alar mverlichting (gelijk-
tijdig knipperen van alle richtingaanwijzers).
De alarmverlichting wordt gebruikt in een
noodgeval of om andere verkeersdeelne-
mers te waarschuwen als uw machine stil-
staat in een mogelijk gevaarlijke
verkeerssituatie.LET OP
DCA10062
Gebruik de alarmverlichting niet gedu-
rende langere tijd als de motor niet
draait omdat hierdoor de accu kan ontla-
den.
DAU73321
Rijmodusschakelaar “MODE”
WAARSCHUWING
DWA18440
Wijzig de rijmodus niet tijdens het rijden.
Druk met de gasgreep gesloten op deze
schakelaar om de rijm odus (pagina 3-12) te
wisselen in de onderstaande volgorde:
A → B → STD → AOPMERKING
De huidige rijmodus wordt weergege-
ven in de rijmodusweergave (pagina
3-8).
De huidige rijmodus wordt opgeslagen
wanneer de machine wordt uitgescha-keld.
DAU12822
KoppelingshendelDe koppelingshendel bevindt zich aan de
linkerzijde van het stuur. Trek de hendel
naar het stuur toe om de koppeling te ont-
koppelen. Laat de hendel los om de koppe-
ling te laten aangrijpen. Voor een soepele
werking van de koppeling moet de hendel
snel ingetrokken worden en langzaam wor-
den losgelaten.
De koppelingshendel is voorzien van een
sperschakelaar die deel uitmaakt van het
startspersysteem. (Zie pagina 3-26.)1. Koppelingshendel
1
Page 30 of 102

Functies van instrumenten en bedieningselementen
3-15
1
23
4
5
6
7
8
9
10
11
12
DAU12872
SchakelpedaalHet schakelpedaal bevindt zich aan de lin-
kerzijde van de motor en wordt in combina-
tie met de koppelingshendel gebruikt bij het
schakelen van de versnellingen van de
6-traps constant-mesh versnellingsbak op
deze motorfiets.
DAU26825
RemhendelDe remhendel bevindt zich aan de rechter-
zijde van het stuur. Trek de hendel naar de
gasgreep toe om de voorrem te bekrachti-
gen.
De remhendel is voorzien van een stelwiel
voor de positie van de remhendel. Om de
afstand tussen de remhendel en de gas-
greep af te stellen, wordt het stelwiel ge-
draaid terwijl de hendel van de gasgreep
vandaan wordt gehouden. Controleer of het
correcte instelpunt op het stelwiel tegen-
over het “ ” merkteken op de remhendel
staat.
DAU12944
RempedaalHet rempedaal bevindt zich aan de rechter-
zijde van de motorfiets. Trap op het rempe-
daal om de achterrem te bekrachtigen.
1. Schakelpedaal
1
1. Remhendel
2. Afstand tussen remhendel en gasgreep
3. Stelwiel afstelpositie remhendel
4. “ ”-merkteken
543
21
1
2
43
1. Rempedaal
1
Page 31 of 102

Functies van instrumenten en bedieningselementen
3-16
1
234
5
6
7
8
9
10
11
12
DAU63040
ABSHet Yamaha ABS (anti- blokkeervoorziening
remsysteem) bestaat uit een dubbel uitge-
voerd elektronisch regelsysteem dat de
voorrem en achterrem onafhankelijk aan-
stuurt.
Gebruik de remmen met ABS net zoals con-
ventionele remmen. Bij activering van het
ABS-systeem kan een pulsatie worden ge-
voeld in de remhendel of het rempedaal. Ga
in dat geval door met remmen en laat het
ABS-systeem het werk doen. Ga niet “pom-
pend” remmen, dit vermindert de remeffec-
tiviteit.
WAARSCHUWING
DWA16051
Houd altijd een veilige afstand tot voor-
liggers, zelfs als uw voertuig is uitgerust
met ABS.
Het ABS-systeem functioneert het
effectiefst over lange remwegen.
Op bepaalde oppervlakken, zoals
slechte wegen of grindwegen, kan
de remafstand met het ABS-sy-
steem langer zijn dan zonderABS-systeem.
Het ABS-systeem wordt bewaakt door een
ECU die het systeem bij een storing laat te-
rugkeren naar conventioneel remmen.
OPMERKING
Het ABS-systeem voert een zelfdiag-
nosetest uit telkens nadat de sleutel op
“ON” is gezet en het voertuig rijdt met
een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of
hoger. Tijdens deze test hoort u een
“klikkend” geluid van de hydraulische
regeleenheid en wanneer u de rem-
hendel of het rempedaal licht bedient,
kan een trilling in de hendel of het pe-
daal voelbaar zijn. Dit duidt niet op een
storing.
Dit ABS-systeem is uitgerust met een
testfunctie waarbij de bestuurder pul-
saties kan voelen in de remhendel of
het rempedaal terwijl het ABS-sy-
steem actief is. Er is echter speciaal
gereedschap vereist, dus neem con-tact op met uw Yamaha dealer.
LET OP
DCA20100
Let op dat de wielsensor en de rotor van
de wielsensor niet beschadigd raken,
anders kan het ABS-systeem niet meernaar behoren werken.
1. Voorwielsensor
2. Opneemring voorwielsensor
1. Achterwielsensor
2. Opneemring achterwielsensor
1
2
12
Page 32 of 102

Functies van instrumenten en bedieningselementen
3-17
1
23
4
5
6
7
8
9
10
11
12
DAU74351
TractieregelingDe tractieregeling (TCS) draagt bij aan het
behouden van grip bij het optrekken op
gladde oppervlakken, zoals onverharde of
natte wegen. Wanneer sensoren detecte-
ren dat het achterwiel begint te slippen (on-
gecontroleerde slip), gr ijpt de tractieregeling
in door het motorvermogen te reguleren tot-
dat de grip is hersteld.
WAARSCHUWING
DWA15433
De tractieregeling vormt geen vervan-
ging voor verstandig rijgedrag dat is
aangepast aan de omstandigheden. De
tractieregeling biedt geen bescherming
tegen gripverlies door te snel ingaan van
bochten, snel optrekken bij schuin over-
hangen of door remmen, en kan wegglij-
den van het voorwiel niet voorkomen.
Rijd altijd voorzichtig op oppervlakken
die mogelijk glad kunnen zijn en vermijdbijzonder gladde oppervlakken.
Het controlelampje “ ” knippert als de
tractieregeling is ingeschakeld. U hoort mo-
gelijk kleine veranderingen in het motor- en
uitlaatgeluid wanneer de tractieregeling
wordt ingeschakeld.
Onder bepaalde omstandigheden kan de
tractieregeling automatisch worden uitge-
schakeld. Als dit gebeurt gaan het controle- lampje “ ” en het waarschuwingslampje
“ ” branden.
De TCS-weergave (pagina 3-8) geeft de
huidige TCS-instelling aan. Er zijn drie in-
stellingen.
TCS “OFF”
In de modus TCS “OFF” is de tractierege-
ling uitgeschakeld.
TCS “1”
In de modus TCS “1” wordt de ondersteu-
ning van de tracti
eregeling geminimali-
seerd.
TCS “2”
In de modus TCS “2” wordt de ondersteu-
ning van de tractieregeling gemaximali-
seerd en wordt de wielslip het meest
geregeld.
OPMERKING
Gebruik de schakelaar tractieregeling
(pagina 3-13) om de TCS-instellingen
te wijzigen.
De tractieregeling kan alleen worden
in- of uitgeschakeld wanneer de ma-
chine stilstaat.
Wanneer de sleutel naar “ON” wordt
gedraaid, wordt de tractieregeling in-
geschakeld en ingesteld op TCS “1” of
“2” (welke het laatst was geselec- teerd).
Als de machine vast is komen te zitten
in modder, zand of een ander zacht
oppervlak, schakel dan de tractierege-
ling uit om het vrijmaken van het ach-terwiel te vergemakkelijken.
LET OP
DCA16801
Gebruik uitsluitend de voorgeschreven
banden. (Zie pagina 6-16.) Bij gebruik
van banden met een andere maat zal de
tractieregeling de wielrotatie niet nauw-keurig kunnen regelen.
De tractieregel
ing terugstellen
De tractieregeling wordt automatisch uitge-
schakeld wanneer:
het voor- of achterwiel van de grond
komt tijdens het rijden.
tijdens het rijden overmatige wielslip
van het achterwiel wordt gedetec-
teerd.
een van de wielen wordt rondgedraaid
terwijl de sleutel op “ON” staat (zoals
bij het uitvoeren van onderhoud).
Als de tractieregeling wordt uitgeschakeld,
gaan zowel het controlelampje “ ” als het
waarschuwingslampje “ ” branden.
Probeer als dit gebeurt het systeem als
volgt terug te stellen.